ECLI:NL:CRVB:2013:2439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
11-6714 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die directeur en enig aandeelhouder is van een besloten vennootschap. Appellant had op 23 januari 2009 een aanvraag om bijstand ingediend, maar heeft verzuimd om belangrijke informatie over zijn financiële situatie te verstrekken. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft na een heronderzoek vastgesteld dat appellant op verschillende momenten aanzienlijke bedragen heeft ontvangen op de rekening van zijn BV, die hij niet heeft gemeld. Hierdoor heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand met terugwerkende kracht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. Appellant betwistte de schending van de inlichtingenverplichting en voerde aan dat de opbrengst van de aandelentransactie aan de BV toekwam en dat hij daar niet vrijelijk over kon beschikken. De Raad oordeelde echter dat appellant als directeur en aandeelhouder van de BV wel degelijk over het vermogen kon beschikken en dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze informatie van invloed was op zijn recht op bijstand.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. De Raad oordeelde dat het recht op bijstand over de periode van 3 februari 2009 tot 29 januari 2010 op nihil moest worden gesteld, omdat appellant beschikte over vermogen dat boven de vrij te laten grens lag. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het college het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

11/6714 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
10 oktober 2011, 11/208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. van den Elst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.G. Diepeveen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [naam BV]. Deze BV heeft aandelen in[naam BV 2]([naam BV 2]).
1.2.
Op 23 januari 2009 heeft appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een aanvraag om bijstand ingediend. In het naar aanleiding van de aanvraag opgemaakte rapport van 10 maart 2009 is vermeld dat appellant stille vennoot is in de [naam BV 2], dat er onderhandelingen gaande zijn om hem uit te kopen, maar dat appellant het uitgebrachte bod van € 24.000,- te laag vindt. Verder is in dat rapport vermeld dat appellant zegt een schuld aan zijn vader te hebben van € 36.000,-, maar dat die niet wordt meegenomen omdat er geen aflossingsverplichting is en niets op papier staat. Bij besluit van 19 maart 2009 heeft het college appellant met ingang van 3 februari 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Het college heeft daarbij diens vermogen vastgesteld op € 1.310,18. Voorts heeft het college meegedeeld dat appellant ook nog recht heeft op een vermogensbestanddeel waarvan nog niet bekend is hoeveel het waard is. Als appellant over dit vermogen gaat beschikken en het totale vermogen hoger zou zijn dat het vrij te laten bedrag, zal de bijstand (deels) worden teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB.
1.3 In het kader van een heronderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 3 juni 2010, is naar voren gekomen dat op 19 maart 2009 een bedrag van
€ 25.000,- en op 29 januari 2010 bedragen van in totaal € 58.362,- zijn gestort op een bankrekening van de BV in verband met de verkoop van aandelen van de BV in de [naam BV 2]. Tevens is gebleken dat van die rekening op 19 maart 2009 € 20.000,- en op
29 januari 2010 € 43.211,- is overgemaakt naar de rekening van de vader van appellant.
1.4 De resultaten van het heronderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 3 juni 2010 (besluit 1) de kosten van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 3 februari 2009 tot 1 mei 2010 tot een bedrag van € 15.488,89 van appellant terug te vorderen en bij besluit van 10 juni 2010 (besluit 2) de bijstand met ingang van 3 februari 2009 in te trekken.
1.5
Appellant heeft zich op 17 juni 2010 gemeld om bijstand aan te vragen. Bij besluit van
19 juli 2010 (besluit 3) heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.6
Bij besluit van 14 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 deels gegrond, deels ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besteden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de door het college gegeven toelichting ter zitting, begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat het college de intrekking van de bijstand met ingang van 3 februari 2009 heeft gehandhaafd op de grond van appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet uit eigen beweging aan het college te melden dat hij zijn aandelen had verkocht en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de over de periode van 3 februari 2009 tot 29 januari 2010 verleende bijstand tot een bedrag van € 13.305,58 aan appellant teruggevorderd. Ten slotte heeft het college bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag om bijstand gehandhaafd op de grond dat appellant niet de noodzakelijke informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de opbrengst van de aandelentransactie geheel aan de BV toekomt en dat hij daar niet vrijelijk over kan beschikken. Het was appellant niet redelijkerwijs duidelijk dat die opbrengst van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand, zodat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij, ondanks schending van de inlichtingenverplichting, recht heeft op bijstand. In dat verband heeft hij erop gewezen dat met het geld van de BV schulden zijn afbetaald en dat de onderneming zelf is geliquideerd. Appellant heeft in totaal € 37.000,- van zijn vader geleend. Daarnaast is de vader van appellant voor een schuld van appellant van € 10.000,- aangesproken door de bank en de vader van appellant heeft die schuld voldaan. Ter onderbouwing van de schulden aan zijn vader heeft appellant stukken overlegd waaronder een verklaring van het administratie- en adviesbureau Laanstra en Roersma van 14 juli 2010, afschriften van zijn bankrekening en die van de BV en van zijn vader, een akte van 16 september 2003 die appellant kwalificeert als een borgstelling, onderdelen van de aangiften inkomstenbelasting 2005-2011 van de vader van appellant, de aangifte inkomstenbelasting 2009 van appellant, de jaarrekening 2009 van de BV en een verklaring van de vader van appellant van 11 juli 2010.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
De beroepsgrond dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is, slaagt niet. In dit geval is sprake van een zodanige verstrengeling van de BV en de persoon van appellant dat het vermogen van de BV moet worden aangemerkt als vermogen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Van belang is dat appellant directeur en enig aandeelouder van de BV is en dat hij takenbevoegd is ten aanzien van de gelden van de BV. De aandelen van de BV in de [naam BV 2] en de opbrengst uit de verkoop van die aandelen behoren dan ook tot het vermogen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de opbrengst uit de verkoop van de aandelen van invloed kon zijn voor zijn recht op bijstand. Door daarvan niet uit eigen beweging melding te maken heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolgd daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6. De beroepsgrond van appellant dat hij is geslaagd in de bewijslast bedoeld in 4.5, treft geen doel. Appellant heeft gesteld dat hij een schuld van in totaal € 47.000,- aan zijn vader had. Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de WWB evenwel uitsluitend in aanmerking worden genomen indien aannemelijk is gemaakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijk verplichting tot terugbetaling is verbonden. Daargelaten of uit de door appellant overgelegde en in 4.2 genoemde gegevens kan worden afgeleid dat hij een schuld van totaal € 47.000,- aan zijn vader had, bieden die gegevens onvoldoende steun voor het standpunt dat aan die schulden voor appellant een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was verbonden. Uit die gegevens blijkt niet op welk tijdstip en onder welke voorwaarde appellant de beweerdelijke schulden aan zijn vader moest hebben voldaan. De achteraf opgestelde verklaring van de vader van appellant van 11 juli 2010 dat hij persoonlijke leningen aan appellant heeft verstrekt en dat destijds mondeling is overeengekomen dat appellant bij de verkoop van zijn aandelen in de [naam BV 2] die leningen met rente terug zou moeten betalen is onvoldoende. In dit verband wordt nog opgemerkt dat bij het besluit van 19 maart 2009 het college het vermogen van appellant bij de aanvang van de bijstand op 3 februari 2009 heeft vastgesteld op € 1.310,18 en daarbij geen rekening heeft gehouden met schulden van appellant aan zijn vader ter hoogte van € 36.000,- vanwege het ontbreken van een daadwerkelijke aflossingsverplichting.
4.7.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 september 2007, LJN BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat d schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat het recht op bijstand over de periode van
3 februari 2009 tot 29 januari 2010 niet kan worden vastgesteld. Op die periode dient het recht op bijstand immers op nihil te worden vastgesteld omdat appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Tot de positieve bestanddelen van het vermogen van appellant in die periode behoorden immers de aandelen in de [naam BV 2] die, zoals bij de daadwerkelijk verkoop daarvan bleek, een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. Na de verkoop en levering van die aandelen had appellant een vordering op de koper ter hoogte van het nog niet betaalde deel van de verkoopprijs. Van 19 maart 2009 tot 29 januari 2010 bedroeg deze vordering € 58.362,-. Tegenover deze positieve vermogensbestanddelen van appellant stonden, gelet op wat onder 4.6. is overwogen, niet zoveel in aanmerking te nemen schulden dat het vermogen van appellant daardoor lager was dan het vrij te laten vermogen. Appellant had dan ook van
3 februari 2009 tot 29 januari 2010 geen recht op bijstand.
4.9.
In dit oordeel ligt tevens besloten dat de Raad zich verenigt met het oordeel van de rechtbank dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant het recht op bijstand over de periode vanaf 29 januari 2010 tot en met 10 juni 2010 (datum besluit 2) niet kan worden vastgesteld. Tegen het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag van 17 juni 2010 heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat ook dit geen nadere bespreking behoeft.
4.10.
De rechtbank heeft niet onderkend dat het recht op bijstand over periode van 3 februari 2009 tot 29 januari 2010 in verband met de omvang van het vermogen van appellant op nihil moet worden gesteld. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de bijstand over de periode van 3 februari 2009 tot
29 januari 2010 is ingetrokken. Tevens bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op bedragen € 944,- in beroep en € 472,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 januari 2011, voor zover dat
betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 3 februari 2009 tot
29 januari 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 januari
2011 in stand blijven;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 153,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.416,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD