4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Gelet op de door het college gegeven toelichting ter zitting, begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat het college de intrekking van de bijstand met ingang van 3 februari 2009 heeft gehandhaafd op de grond van appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet uit eigen beweging aan het college te melden dat hij zijn aandelen had verkocht en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de over de periode van 3 februari 2009 tot 29 januari 2010 verleende bijstand tot een bedrag van € 13.305,58 aan appellant teruggevorderd. Ten slotte heeft het college bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag om bijstand gehandhaafd op de grond dat appellant niet de noodzakelijke informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen.
4.2.Appellant heeft aangevoerd dat de opbrengst van de aandelentransactie geheel aan de BV toekomt en dat hij daar niet vrijelijk over kan beschikken. Het was appellant niet redelijkerwijs duidelijk dat die opbrengst van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand, zodat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij, ondanks schending van de inlichtingenverplichting, recht heeft op bijstand. In dat verband heeft hij erop gewezen dat met het geld van de BV schulden zijn afbetaald en dat de onderneming zelf is geliquideerd. Appellant heeft in totaal € 37.000,- van zijn vader geleend. Daarnaast is de vader van appellant voor een schuld van appellant van € 10.000,- aangesproken door de bank en de vader van appellant heeft die schuld voldaan. Ter onderbouwing van de schulden aan zijn vader heeft appellant stukken overlegd waaronder een verklaring van het administratie- en adviesbureau Laanstra en Roersma van 14 juli 2010, afschriften van zijn bankrekening en die van de BV en van zijn vader, een akte van 16 september 2003 die appellant kwalificeert als een borgstelling, onderdelen van de aangiften inkomstenbelasting 2005-2011 van de vader van appellant, de aangifte inkomstenbelasting 2009 van appellant, de jaarrekening 2009 van de BV en een verklaring van de vader van appellant van 11 juli 2010.
4.3.Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.De beroepsgrond dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is, slaagt niet. In dit geval is sprake van een zodanige verstrengeling van de BV en de persoon van appellant dat het vermogen van de BV moet worden aangemerkt als vermogen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Van belang is dat appellant directeur en enig aandeelouder van de BV is en dat hij takenbevoegd is ten aanzien van de gelden van de BV. De aandelen van de BV in de [naam BV 2] en de opbrengst uit de verkoop van die aandelen behoren dan ook tot het vermogen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de opbrengst uit de verkoop van de aandelen van invloed kon zijn voor zijn recht op bijstand. Door daarvan niet uit eigen beweging melding te maken heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolgd daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6. De beroepsgrond van appellant dat hij is geslaagd in de bewijslast bedoeld in 4.5, treft geen doel. Appellant heeft gesteld dat hij een schuld van in totaal € 47.000,- aan zijn vader had. Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de WWB evenwel uitsluitend in aanmerking worden genomen indien aannemelijk is gemaakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijk verplichting tot terugbetaling is verbonden. Daargelaten of uit de door appellant overgelegde en in 4.2 genoemde gegevens kan worden afgeleid dat hij een schuld van totaal € 47.000,- aan zijn vader had, bieden die gegevens onvoldoende steun voor het standpunt dat aan die schulden voor appellant een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was verbonden. Uit die gegevens blijkt niet op welk tijdstip en onder welke voorwaarde appellant de beweerdelijke schulden aan zijn vader moest hebben voldaan. De achteraf opgestelde verklaring van de vader van appellant van 11 juli 2010 dat hij persoonlijke leningen aan appellant heeft verstrekt en dat destijds mondeling is overeengekomen dat appellant bij de verkoop van zijn aandelen in de [naam BV 2] die leningen met rente terug zou moeten betalen is onvoldoende. In dit verband wordt nog opgemerkt dat bij het besluit van 19 maart 2009 het college het vermogen van appellant bij de aanvang van de bijstand op 3 februari 2009 heeft vastgesteld op € 1.310,18 en daarbij geen rekening heeft gehouden met schulden van appellant aan zijn vader ter hoogte van € 36.000,- vanwege het ontbreken van een daadwerkelijke aflossingsverplichting.
4.7.Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 september 2007, LJN BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat d schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat het recht op bijstand over de periode van
3 februari 2009 tot 29 januari 2010 niet kan worden vastgesteld. Op die periode dient het recht op bijstand immers op nihil te worden vastgesteld omdat appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Tot de positieve bestanddelen van het vermogen van appellant in die periode behoorden immers de aandelen in de [naam BV 2] die, zoals bij de daadwerkelijk verkoop daarvan bleek, een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. Na de verkoop en levering van die aandelen had appellant een vordering op de koper ter hoogte van het nog niet betaalde deel van de verkoopprijs. Van 19 maart 2009 tot 29 januari 2010 bedroeg deze vordering € 58.362,-. Tegenover deze positieve vermogensbestanddelen van appellant stonden, gelet op wat onder 4.6. is overwogen, niet zoveel in aanmerking te nemen schulden dat het vermogen van appellant daardoor lager was dan het vrij te laten vermogen. Appellant had dan ook van
3 februari 2009 tot 29 januari 2010 geen recht op bijstand.
4.9.In dit oordeel ligt tevens besloten dat de Raad zich verenigt met het oordeel van de rechtbank dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant het recht op bijstand over de periode vanaf 29 januari 2010 tot en met 10 juni 2010 (datum besluit 2) niet kan worden vastgesteld. Tegen het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag van 17 juni 2010 heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat ook dit geen nadere bespreking behoeft.
4.10.De rechtbank heeft niet onderkend dat het recht op bijstand over periode van 3 februari 2009 tot 29 januari 2010 in verband met de omvang van het vermogen van appellant op nihil moet worden gesteld. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de bijstand over de periode van 3 februari 2009 tot
29 januari 2010 is ingetrokken. Tevens bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten.