ECLI:NL:CRVB:2013:2237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-1669 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene bijstand wegens onvoldoende medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft appellante op 27 januari 2011 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Stein heeft deze aanvraag op 23 maart 2011 afgewezen, omdat appellante weigerde medewerking te verlenen aan een huisbezoek dat nodig was om haar woon- en leefsituatie te verifiëren. De rechtbank Maastricht heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 29 oktober 2013 behandeld. Tijdens de zitting op 17 september 2013 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aan haar inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft voldaan, wat een grond vormt voor de weigering van bijstand. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft gesteld dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek en dat appellante geen gerechtvaardigde reden had om hieraan niet mee te werken.

De Raad benadrukt dat het belang van het bijstandverlenend orgaan om de woonsituatie van de aanvrager te verifiëren groot is, en dat alleen een zeer dringende reden een weigering van medewerking kan rechtvaardigen. Aangezien appellante niet heeft voldaan aan haar verplichtingen, bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 oktober 2013.

Uitspraak

12/1669 WWB
Datum uitspraak: 29 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 februari 2012, 11/1427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M. Holmes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 september 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 27 januari 2011 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend.
1.2.
Bij besluit van 23 maart 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2011 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, ten grondslag dat appellante, na afloop van het gesprek op 16 maart 2011, heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek, waardoor haar woon- en leefsituatie onduidelijk is. Appellante heeft de op haar rustende
inlichtingen- en medewerkingsverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen onder meer over zijn woon- en verblijfplaats en over zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het huisbezoek op 16 maart 2011 een redelijke grond aanwezig was om de juistheid van de door appellante verstrekte informatie door middel van een huisbezoek te verifiëren, zodat van appellante in beginsel redelijkerwijs kon worden verlangd dat zij hieraan haar medewerking zou verlenen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2445 en van 18 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4828) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van het bijstandverlenend orgaan om onmiddellijk de door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijzigingen aan te brengen, waardoor dit controlemiddel zijn effectiviteit verliest.
4.4.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6239) kan alleen een zeer dringende reden een rechtvaardigingsgrond vormen om onmiddellijke uitvoering of voortzetting van een huisbezoek te weigeren.
4.5.
Uit de rapportage aanvraag van 23 maart 2011 komt naar voren dat appellante, naar aanleiding van de uitnodiging om op 16 maart 2011 om 11.00 uur op gesprek te komen, haar klantmanager telefonisch heeft meegedeeld dat zij niet naar het gesprek kon komen omdat zij een afspraak had. Toen de klantmanager appellante later terugbelde om het gesprek te verzetten, heeft appellante te kennen gegeven dat dit niet nodig was en dat zij haar afspraak zou verzetten. Op de vraag van appellante hoe lang het gesprek zou duren, heeft de klantmanager meegedeeld dat het een uur kon duren.
Vervolgens heeft appellante bij aanvang van het gesprek op 16 maart 2011 om 11.00 uur te kennen gegeven maximaal een half uur de tijd te hebben omdat zij een afspraak had bij de fysiotherapeut. Tijdens het gesprek is appellante meegedeeld dat er twijfels waren over haar woon-, leef- en gezinssituatie, dat er reden was om aansluitend aan het gesprek een huisbezoek af te leggen en dat het niet meewerken aan het huisbezoek gevolgen zou hebben voor het recht op bijstand. Appellante heeft hierop geweigerd mee te werken aan het huisbezoek, omdat zij een afspraak had met haar fysiotherapeut. Appellante heeft vervolgens vijf minuten bedenktijd gekregen en haar is de gelegenheid geboden om alsnog haar afspraak te verzetten. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt en de verklaring van het gesprek en het formulier huisbezoek doorgelezen en ondertekend.
4.6.
Appellante had geen gerechtvaardigde reden om het huisbezoek te weigeren, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld. Het college heeft onder de in 4.5 beschreven omstandigheden appellante terecht tegengeworpen dat zij niet heeft voldaan aan de op haar rustende medewerkingsverplichting. Het feit dat het huisbezoek na afloop van het gesprek geen doorgang heeft gevonden is geheel aan appellante toe te rekenen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat appellante, anders dan zij heeft betoogd, gehouden was haar medewerking te verlenen aan een huisbezoek onmiddellijk volgend op het gesprek. Dat appellante heeft voorgesteld om na afloop van haar afspraak met de fysiotherapeut een huisbezoek af te leggen leidt, gelet op 4.3, niet tot een ander oordeel. Van détournement de pouvoir, zoals door appellante gesteld, is geen sprake.
4.8.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, blijkt uit 4.5 dat appellante ondubbelzinnig duidelijk is gemaakt dat haar weigering om medewerking te verlenen aan het huisbezoek gevolgen zou kunnen hebben voor haar recht op bijstand. Uit de rapportage aanvraag en het formulier huisbezoek volgt immers dat appellante herhaaldelijk is gewezen op de gevolgen van de weigering, dat zij die gevolgen heeft begrepen en dat zij desalniettemin heeft volhard in die weigering.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.C. Oomkens

HD