ECLI:NL:CRVB:2013:2224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-587 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens ontbreken hoofdverblijf in de gemeente Zaanstad

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die vanaf 8 april 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant was ingeschreven op het adres van een daklozenopvang in Zaanstad, maar heeft deze opvang op 23 juni 2011 verlaten. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad heeft appellant gevraagd om informatie over zijn verblijfplaatsen, waaruit bleek dat hij in de periode van 23 juni tot 11 juli 2011 slechts twee nachten in Zaanstad verbleef en de rest van de tijd in Amsterdam en Haarlem. Het college heeft vervolgens besloten om de bijstand van appellant per 18 augustus 2011 in te trekken, omdat hij niet zijn hoofdverblijf in Zaanstad had.

Appellant heeft tegen deze beslissing beroep aangetekend, maar de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat het college de intrekking van de bijstand niet tot een bepaalde periode heeft beperkt, waardoor de beoordeling de periode van 18 augustus tot 23 september 2011 beslaat. De Raad heeft ook de relevante artikelen van de WWB en het Burgerlijk Wetboek (BW) in overweging genomen, die bepalen waar iemand zijn woonplaats heeft.

De Raad concludeert dat appellant gedurende de beoordelingsperiode niet woonde in de gemeente Zaanstad en dat het college niet verplicht was om ambtshalve te onderzoeken of appellant in aanmerking kwam voor een dak- en thuislozenuitkering. De beroepsgrond van appellant werd verworpen, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/587 WWB
Datum uitspraak: 29 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 14 december 2011, 11/6220 en 11/6224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Namens appellant is
mr. Stam verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Wal en
mr. J.P. Homan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 8 april 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond vanaf 18 april 2011 in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [Adres A.] te [woonplaats]. Dit is het adres van de daklozenopvang van het Leger des Heils.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Leger des Heils dat appellant op 23 juni 2011 de daklozenopvang heeft verlaten, heeft het college appellant gevraagd om op de daarvoor bestemde tiendagenformulieren exact aan te geven waar en bij wie hij dagelijks heeft verbleven en gegeten. Uit deze informatie blijkt dat appellant in de periode van 23 juni 2011 tot en met 11 juli 2011 slechts twee nachten heeft verbleven in de gemeente Zaanstad. De overige nachten heeft appellant met name verbleven in Amsterdam en Haarlem. Bij brief van 21 juli 2011 heeft het college appellant erop gewezen dat dit tot gevolg heeft dat hij vanaf
23 juni 2011 geen hoofdverblijf meer heeft in de gemeente Zaanstad en dat het recht op bijstand gebonden is aan de gemeente waar hij hoofdverblijf heeft. Het college heeft appellant tot 18 augustus 2011 de gelegenheid geboden om ervoor te zorgen dat hij zijn hoofdverblijf behoudt in de gemeente Zaanstad. Uit de door appellant over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 7 september 2011 bijgehouden tiendagenformulieren blijkt dat hij in die periode slechts twee nachten in Zaanstad heeft verbleven en voor het overige met name in Lelystad en Amsterdam.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
23 november 2011 (bestreden besluit), heeft het college de aan appellant verleende bijstand met ingang van 18 augustus 2011 beëindigd (lees: ingetrokken) met toepassing van artikel 54, derde lid, onder b, van de WWB. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 18 augustus 2011 niet zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Zaanstad en dat evenmin is gebleken van pogingen van appellant om hoofdverblijf in de gemeente Zaanstad te verkrijgen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken beroepsgrond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de intrekking van de bijstand met ingang van
18 augustus 2011 in stand is gebleven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 18 augustus 2011 tot en met
23 september 2011 (de beoordelingsperiode).
4.2.
Ingevolge artikel 40 van de WWB, eerste volzin, bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.3.
Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
4.4.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Ter zitting van de Raad is naar voren gekomen dat tussen partijen niet - langer - in geschil is dat appellant in ieder geval gedurende de beoordelingsperiode noch woonde, noch werkelijk verblijf had in de gemeente Zaanstad. Appellant voert aan dat het college desondanks niet zonder meer tot intrekking van de bijstand mocht overgaan, maar had moeten onderzoeken of hij in aanmerking kon komen voor een dak- en thuislozenuitkering. Deze beroepsgrond treft geen doel. In een situatie als hier aan de orde waar het college tot de slotsom is gekomen dat appellant niet woonachtig is in de gemeente Zaanstad, ligt het niet op de weg van het college om vervolgens ambtshalve te onderzoeken of appellant wellicht als adresloze in aanmerking had kunnen worden gebracht voor de verlening van bijstand. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 25 januari 2011, LJN BP2683.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD