ECLI:NL:CRVB:2004:AR1384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5551 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • L.N. Nijhuis
  • J.Th. Wolleswinkel
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde tijdelijk dienstverband en rechtswege beëindiging aanstelling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tegen een uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage. De rechtbank had geoordeeld dat de aanstelling van gedaagde per 1 januari 2001 van rechtswege was geëindigd, terwijl de Minister van mening was dat gedaagde niet opnieuw in dienst kon worden aangesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 juli 2004, waarbij de Minister werd vertegenwoordigd door mr. P.J. Schaap en gedaagde door mr. drs. T. Bissessur.

De Raad oordeelt dat de aanstelling van gedaagde per 1 september 2001 van rechtswege is beëindigd, omdat de Minister gedaagde op 22 augustus 2001 had geïnformeerd dat zijn aanstelling zou eindigen. De Raad stelt vast dat gedaagde niet tijdig op de hoogte was gesteld van de tijdelijke aanstelling die hem was aangeboden, waardoor zijn dienstverband niet van rechtswege was geëindigd. De Raad concludeert dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat gedaagde per 1 januari 2001 voor onbepaalde tijd in dienst was.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van gedaagde ongegrond. De Raad overweegt dat de Minister terecht heeft geweigerd om gedaagde opnieuw aan te stellen, gezien de reorganisatie en het gebrek aan beschikbare werkzaamheden. De Raad acht de weigering van de Minister niet onrechtmatig en concludeert dat er geen termen zijn voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2004.

Uitspraak

03/5551 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 1 oktober 2003, nr. AWB 02/2273 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juli 2004 waar namens appellant is verschenen mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde is in de periode van 11 januari 1999 tot 10 april 2000 via een uitzendbureau werkzaam geweest als medewerker servicebureau bij de stafafdeling Algemene Zaken, divisie Recherche, van het Korps Landelijke Politiediensten.
Bij besluit van 11 mei 2000 is gedaagde door appellant op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) voor het verrichten van tijdelijke werkzaamheden tijdelijk, en wel tot uiterlijk 1 januari 2001, aangesteld in voormelde functie.
Bij besluit van 28 december 2000 is gedaagde op dezelfde grondslag aangesteld voor het verrichten van tijdelijke werkzaamheden in die functie tot uiterlijk 1 september 2001.
1.2. Bij besluit van 22 augustus 2001 heeft appellant gedaagde bericht dat zijn aanstelling per 1 september 2001 van rechtswege wordt beëindigd. Hiermede gaf appellant impliciet te kennen gedaagde niet met ingang van 1 september 2001 opnieuw in enigerlei vorm van dienstverband te willen aanstellen. Bij besluit van 15 mei 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 22 augustus 2001, in afwijking van het terzake door de betrokken bezwaaradviescommissie uitgebrachte advies, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit van 15 mei 2002 gegrond verklaard en dit besluit alsmede het besluit van 22 augustus 2001 vernietigd, met bijkomende beslissingen betreffende vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe is met name overwogen dat gedaagde zijn werkzaamheden voor appellant na
1 januari 2001 ongewijzigd heeft gecontinueerd en dat uit artikel 90, eerste lid, van het Barp, waarvan de inhoud in de aangevallen uitspraak is weergegeven, volgt dat bij voortduring van het dienstverband na het verstrijken van de daarvoor bepaalde tijd, de ambtenaar van rechtswege is aangesteld voor onbepaalde tijd. Naar het oordeel van de rechtbank zou zulks in dit geval anders zijn geweest indien gedaagde voor of op 1 januari 2001 er door appellant van op de hoogte was gebracht dat hem wederom een aanstelling voor bepaalde tijd werd aangeboden. Daardoor zou de (eerdere) aanstelling van gedaagde voor bepaalde tijd namelijk op 1 januari 2001 van rechtswege zijn geëindigd. Volgens de rechtbank is evenwel niet gebleken dat appellant de onder 1.1. bedoelde akte van aanstelling van 28 december 2000 voor of op 1 januari 2001 aan gedaagde heeft bekend gemaakt of dat appellant gedaagde op andere wijze tijdig heeft geïnformeerd. Op grond hiervan kwam de rechtbank tot de conclusie dat het dienstverband van gedaagde met ingang van 1 januari 2001 niet van rechtswege is geëindigd en gedaagde per deze datum voor onbepaalde tijd bij appellant in dienst was.
3. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en heeft hiertoe aangevoerd dat gedaagde er vóór 1 januari 2001 over is geïnformeerd dat hij weer een tijdelijke aanstelling zou krijgen. Gedaagde heeft dit bij eerdere gelegenheden ook erkend. Naar de mening van appellant is dan ook per 1 januari 2001 geen sprake van een aanstelling van rechtswege voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 90, eerste lid, van het Barp. Dat gedaagde het onder 1.1. genoemde aanstellingsbesluit van 28 december 2000, dat ziet op een tijdelijke aanstelling, pas een aantal dagen na 1 januari 2001 heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Bovendien heeft gedaagde geen bezwaar gemaakt tegen dit aanstellingsbesluit zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden.
4.1. De Raad deelt de mening van appellant. Gedaagde heeft immers al op de door de bezwarencommissie op 12 februari 2002 gehouden hoorzitting verklaard dat hem vanwege appellant tevoren is te kennen gegeven dat weer een tijdelijke aanstelling zou worden verleend en dat hij het besluit van 28 december 2000 in de eerste week van januari 2001 heeft ontvangen. Voorts heeft gedaagde in zijn aan de rechtbank gerichte beroepschrift van 20 juni 2000 (lees: 2002) uitdrukkelijk opgenomen dat hem begin december 2000 is medegedeeld dat zijn aanstelling tot 1 september 2001 zou worden “verlengd”. Weliswaar heeft gedaagde nadien verklaringen in andere zin afgelegd doch naar het oordeel van de Raad bestaat er alle aanleiding om gedaagde te houden aan zijn eerdere verklaringen als hiervoor vermeld. Het vorenstaande brengt mee dat de onder 2. genoemde conclusie van de rechtbank onjuist is.
4.2. Gezien hetgeen gedaagde in beroep bij de rechtbank en in verweer heeft aangevoerd, overweegt de Raad verder nog dat het standpunt van gedaagde dat hij recht heeft op een aanstelling in vaste dienst bij appellant, is gebaseerd op de zogeheten Flexwet (Wet Flexibiliteit en Zekerheid) en in het bijzonder op het daarbij gewijzigde artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek. Met appellant is de Raad evenwel van oordeel dat de Flexwet hier belang ontbeert aangezien deze niet van toepassing is op ambtelijke rechtsverhoudingen. Voorts brengt het feit dat gedaagde op grond van drie opeenvolgende uitzendovereenkomsten werkzaamheden voor appellant heeft verricht niet mee dat hij voldoet aan het ingevolge artikel 4, derde lid, van het Barp voor de mogelijkheid van het verkrijgen van een vaste aanstelling geldende vereiste dat gedurende twee jaar werkzaamheden ”in politiedienst” zijn verricht. Immers, gedaagde heeft bedoelde werkzaamheden weliswaar ten behoeve van de politie maar niet in een dienstbetrekking met appellant en derhalve niet in politiedienst uitgeoefend.
4.3. De Raad ziet uit een oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding de zaak niet terug te wijzen naar de rechtbank voor een inhoudelijke beoordeling van de weigering van appellant met ingang van 1 september 2001 opnieuw een dienstverband aan te gaan met gedaagde, aan welke beoordeling de rechtbank niet is toegekomen. De Raad zal thans derhalve zelf tot deze beoordeling overgaan.
Dienaangaande heeft appellant in zijn besluit van 15 mei 2002 opgemerkt dat gedaagde indertijd een tijdelijke aanstelling is verleend in verband met de toen naderende reorganisatie en een hoog ziekteverzuim op de afdeling waar gedaagde werkzaam was. De reorganisatie heeft inmiddels geleid tot afstoting van taken en functies, hetgeen tot gevolg had dat een aantal medewerkers de herplaatsingsstatus kreeg en de door gedaagde uitgevoerde werkzaamheden intern konden worden opgevangen. Voor gedaagde waren derhalve geen werkzaamheden meer beschikbaar.
De Raad acht geen grond aanwezig om te twijfelen aan de juistheid van voorgaande overwegingen van appellant. In aanmerking genomen dat een weigering als de onderhavige volgens vaste rechtspraak terughoudend dient te worden getoetst, is de Raad van oordeel dat de weigering hier in geding niet als onrechtmatig is te kenschetsen.
4.4. Gezien het vorenstaande moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd en dient het door gedaagde bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van
mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
26.07