ECLI:NL:CRVB:2013:2162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
12-5040 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld na ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als commercieel directeur werkzaam was, had zich ziek gemeld met ingang van 14 mei 2008, maar het Uwv concludeerde dat hij op die datum geschikt was voor zijn eigen werk. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat appellant arbeidsongeschikt was op de relevante data. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het Uwv terecht ziekengeld heeft geweigerd. De Raad stelt vast dat appellant pas bijna twee jaar na de door hem gestelde aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid een aanvraag om een ZW-uitkering heeft ingediend, wat complicaties met zich meebracht voor de beoordeling van zijn situatie. De Raad concludeert dat de medische situatie van appellant niet voldoende onderbouwd is om te concluderen dat hij arbeidsongeschikt was op de relevante momenten. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en legt een proceskostenvergoeding op aan het Uwv.

Uitspraak

12/5040 WIA
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
26 juli 2012, 11/6233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.K. Wouterse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2013. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Wouterse en J.M.W.N. Derks, verzekeringsarts/RGA. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was als commercieel directeur werkzaam bij[naam werkgever] te [vestigingsplaats]. In een gesprek op 13 mei 2008 is hij door zijn werkgever per direct op non-actief gesteld. Appellant heeft met de werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten en vervolgens is de arbeidsovereenkomst bij beschikking van de kantonrechter van 31 juli 2008 per
1 augustus 2008 ontbonden.
1.2. Met het oog op het kunnen verkrijgen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering van zijn particuliere verzekering heeft appellant op 2 april 2010 een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Nadat het Uwv kenbaar had gemaakt geen ziekmelding te hebben ontvangen, heeft appellant zich op
4 mei 2010 met ingang van 14 mei 2008 ziek gemeld.
2.1. Het Uwv heeft, na informatie te hebben ontvangen van de voormalig werkgever en de huisarts van appellant, overeenkomstig de beoordeling van de verzekeringsarts bij besluit van 25 juni 2010 aan appellant bericht dat hij op 14 mei 2008 geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk en dat na 14 mei 2008 geen exacte datum is aan te geven waarop appellant voor zijn werk ongeschikt is.
2.2. Bij besluit van 24 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de exacte eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant niet meer is te bepalen en dat, zo er al sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid voor zijn arbeid, de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen na half oktober 2008. Aangezien appellant op 14 mei 2008 nog in dienst was van[naam werkgever] had hij geen recht op ziekengeld. Voorts is overwogen dat bij een later ontstane arbeidsongeschiktheid geen sprake meer was van verzekerd zijn voor de Ziektewet (ZW), aangezien artikel 46 van de ZW een maximum nawerking kent tot 1 maand na het per
1 augustus 2008 ontbonden dienstverband bij[naam werkgever].
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij het besluit van 25 juni 2010 - en daarmee ook het bestreden besluit - aangemerkt als een impliciete weigering een
WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de conclusies van deze artsen. De rechtbank kon zich verenigen met de
reactie van de bezwaarverzekeringsarts op het door verzekeringsarts Derks uitgebrachte rapport van 3 februari 2012 dat eerdere arbeidsongeschiktheid dan half oktober 2008 niet aannemelijk is, aangezien appellant heeft gewerkt tot hij op non-actief werd gesteld, hij niet behandeld werd door een psycholoog en de slaapapneu reeds jaren bestond. Bovendien heeft appellant bij de procedure bij de kantonrechter zich ook op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 7:670 van het Burgerlijk Wetboek (opzegverbod bij ziekte). Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv kunnen concluderen dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid op 14 mei 2008 of nadien, die 104 weken heeft geduurd, zodat de weigering een WIA-uitkering toe te kennen stand houdt.
4.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat hij op 14 mei 2008 niet arbeidsongeschikt wordt geacht. Voorts is hij van mening dat de rechtbank buiten het geschil is getreden door, terwijl het gaat om arbeidsongeschiktheid in de zin van de Ziektewet (ZW) ook te oordelen over de vraag of appellant 104 weken arbeidsongeschikt is gebleven en aanspraak kan maken op een WIA-uitkering. Met verwijzing naar een nader door verzekeringsarts Derks op 29 maart 2013 uitgebracht rapport stelt appellant dat hij met ingang van 14 mei 2008 als arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt, dat die arbeidsongeschiktheid in feite al voor die datum bestond en dat die arbeidsongeschiktheid ook bestond op 1 augustus 2008, toen zijn dienstverband werd ontbonden, en daarna is blijven voortduren. Hij heeft verzocht het hoger beroep gegrond te verklaren en de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.
4.2.
Het Uwv heeft ter zitting van de Raad het standpunt ingenomen dat bij appellant voorafgaand aan half oktober 2008 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW en dat hem daarom op grond van artikel 19 van de ZW terecht na ontbinding van de arbeidsovereenkomst met ingang 1 augustus 2008 ziekengeld is geweigerd. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Uit de gedingvoering naar aanleiding van het bestreden besluit en de door partijen ter zitting verstrekte toelichting stelt de Raad vast dat partijen in dit geding uitsluitend verdeeld worden gehouden over de vraag of appellant wegens arbeidsongeschiktheid voor zijn laatstelijk verrichte arbeid als commercieel directeur met ingang van 1 augustus 2008, toen zijn arbeidsovereenkomst was ontbonden, recht heeft op ziekengeld. Het eerder door het Uwv mede in zijn standpunt betrokken artikel 46 van de ZW en het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte gehanteerde beoordelingskader van de Wet WIA spelen derhalve geen rol en vallen buiten de te beantwoorden rechtsvraag.
5.2.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid recht op ziekengeld.
5.3.1.
De Raad stelt voorop dat indien een betrokkene eerst geruime tijd na de eerste gestelde arbeidsongeschiktheidsdag een aanvraag om een ZW-uitkering indient en niet, althans niet genoegzaam, kan worden ingezien dat hij niet in staat was om deze aanvraag eerder in te dienen, naar vaste rechtspraak van de Raad het feit dat de medische situatie van betrokkene niet meer met zekerheid is vast te stellen, voor zijn rekening en risico komt. Een zodanige situatie is in dit geval aan de orde, nu appellant zijn aanvraag pas bijna twee jaar na de door hem gestelde aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid heeft ingediend.
5.3.2.
Met betrekking tot de medische situatie van appellant vanaf 14 mei en met name per
1 augustus 2008 blijkt uit de gedingstukken dat hij in die periode - evenals in de periode daaraan voorafgaand - klachten had van ernstig overgewicht en slaapapneu. Op basis van het gesprek tijdens de hoorzitting en ontvangen informatie van de huisarts heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 12 augustus 2010 overwogen dat appellant heeft gesteld dat hij na zijn non-actief stelling een paar weken van slag en tot weinig in staat was, dat de zaken met zijn werkgever zijn geregeld over een afkoopsom en dat hij daarna in een gat is gevallen. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens geconcludeerd dat, zo er sprake is van arbeidsongeschiktheid voor zijn werk, deze in ieder geval na half oktober 2008 is ingetreden en dat de toename van klachten en beperkingen, als gevolg van het slaapapneusyndroom door onder meer de gewichtstoename en de huidaandoening dateren van na half oktober 2008. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank, mede op grond van een door verzekeringsarts Derks op verzoek van appellant uitgebracht rapport van
3 februari 2012, heeft de bezwaarverzekeringsarts haar conclusie gemotiveerd gehandhaafd, onder overweging dat appellant zich niet voor half oktober 2008 onder psychische behandeling heeft gesteld, zodat er geen reden is geweest om te concluderen tot arbeidsongeschiktheid op psychische gronden, en dat er evenmin aanwijzingen zijn dat de slaapapneu, waar reeds jaren sprake van was, en waar betrokkene mee heeft kunnen werken, eerder dan half oktober 2008 reden was voor arbeidsongeschiktheid. Met betrekking tot het door verzekeringsarts Derks in zijn rapport ingenomen standpunt dat in mei 2008 zeker sprake was van overspannenheid en dat sprake is geweest van jarenlange psychische overbelasting, heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat appellant mogelijk jarenlang blootgesteld is geweest aan een forse werkdruk maar ondanks klachten dit heeft volgehouden en de slaapapneu en het overgewicht geen reden zijn geweest voor arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts acht zich in haar standpunt gesteund door het schrijven van de huisarts van 14 juni 2010, waarin is weergegeven dat sprake was van een stabiele situatie van iemand in een hoge functie in een organisatie die zich goed kon handhaven.
5.3.3.
In hoger beroep heeft appellant een groot aantal gegevens van de behandelend sector ingezonden, evenals een nader rapport van verzekeringsarts Derks van 29 maart 2013, die, na onderzoek en eveneens uitvoerige informatie van de verschillende behandelaars van appellant, heeft geconcludeerd dat er op 14 mei 2008 beperkingen bestonden verband houdend met overspannenheid en een ernstig slaapapneusyndroom, waardoor appellant ongeschikt was voor het mentaal belastende werk als directeur. Daarop heeft het Uwv ingezonden het rapport van bezwaarverzekeringsarts M. Wolff van 24 juni 2013 die naar aanleiding van de betreffende informatie en gesprek met appellant en Derks tijdens de hoorzitting van
19 mei 2013 heeft geconcludeerd dat geen van de ontvangen stukken nieuwe objectieve feitelijke informatie met betrekking tot de medische situatie van appellant betreft, op grond waarvan wel eerder arbeidsongeschiktheid aangenomen zou kunnen worden.
5.3.4.
Ter zitting van de Raad heeft verzekeringsarts Derks nogmaals benadrukt dat appellant in feite al voor 14 mei 2008 arbeidsongeschikt was en dat in de periode daarna en op de datum in geding is gebleven. Daarbij is verwezen naar een door de behandelend therapeut W.M.E.M. Terporten op 7 januari 2011 opgesteld rapport, waarin is overwogen dat de
alsmaar toenemende stress die de lichamelijke klachten opstuwde tot ernstige gezondheidsklachten maakte dat appellant in maart, april en mei 2008 nauwelijks meer in staat was zijn werk op een adequate wijze te doen en dat op het moment dat ziekmelden de enige optie was, hij op non-actief werd gesteld.
5.3.5.
De Raad is met betrekking tot de informatie van therapeut Terporten van oordeel dat, nu deze informatie van een behandelaar-niet medicus geen bevestiging vindt in de overige medische bevindingen, daaraan niet het gewicht kan worden toegekend dat appellant daaraan gehecht wenst te zien. De Raad wijst er op dat over de periode van mei tot augustus 2008 nauwelijks informatie van de huisarts voorhanden is en ook in de onderzoekgegevens van
dr. V. Ringvoet van 10 oktober 2008 en dr. J. van Droogenbroeck van 24 oktober 2008 geen aanknopingspunten zijn te lezen voor zodanig ernstige gezondheidsklachten dat appellant daarmee niet in staat zou zijn zijn werk te doen.
5.3.6.
In het licht van het in 5.3.1 neergelegde bewijsrechtelijk uitgangspunt ziet de Raad in het geheel aan gegevens onvoldoende aanleiding te twijfelen aan de inzichtelijk en overtuigend getrokken conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen, dat appellant ten tijde hier van belang - 1 augustus 2008 - niet arbeidsongeschikt voor zijn werk was zodat aan hem terecht ziekengeld is geweigerd.
5.4.
Hetgeen in 5.3.1 tot en met 5.3.6 is overwogen leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in stand behoort te worden gelaten. De aangevallen uitspraak komt dan ook, zij het gelet op 5.1 met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking. De Raad vindt hierin voorts aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor wat betreft de in hoger beroep verrichte proceshandelingen, begroot op € 1.180,- en voor wat betreft de uitgebrachte rapporten van verzekeringsarts Derks, gelet op de bestede tijd van respectievelijk 300 minuten in beroep en 135 minuten in hoger beroep, een forfaitaire vergoeding van € 696,37 en voor de reiskosten van deze deskundige € 12,60. Het betaalde griffierecht komt eveneens voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot en bedrag van € 1.889,17;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T.van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn.

CVG