ECLI:NL:CRVB:2013:2161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
11-6206 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en weigering WIA-uitkering na hersteldverklaring

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellant en de weigering van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant ontving vanaf 6 februari 2010 ziekengeld, maar zijn uitkering werd beëindigd op 18 oktober 2010, omdat hij volgens het Uwv weer volledig geschikt werd geacht voor zijn eigen werk als schoonmaker. Appellant had op 14 september 2010 een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv stelde vast dat hij de wachttijd van 104 weken niet had vervuld, omdat hij zich niet opnieuw ziek had gemeld binnen vier weken na zijn hersteldverklaring.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld, waarbij hij aanvoerde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. De Raad heeft vastgesteld dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts appellant hadden onderzocht en dat er voldoende medische informatie beschikbaar was. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat appellant in staat was om zijn werk als schoonmaker te verrichten en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

Wat betreft de WIA-uitkering oordeelde de Raad dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden, omdat hij zich niet tijdig opnieuw ziek had gemeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijk psychiater om de zaak te onderzoeken. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

11/6206 ZW, 11/6207 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
19 september 2011, 11/748 en 11/749 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld en zijn nadere (medische) stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv verzocht te reageren op de in hoger beroep overgelegde medische gegevens, aan welk verzoek het Uwv bij rapport van de bezwaarverzekeringsarts gehoor heeft gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting op 3 april 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Omdat het onderzoek niet volledig is geweest heeft de Raad het onderzoek heropend en het Uwv een nadere vraag voorgelegd, waarop een nadere reactie van de bezwaarverzekeringsarts is ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 11 september 2013. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Hij is voor dit werk uitgevallen met psychische klachten.
1.2. Appellant heeft vanaf 6 februari 2010 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Hij heeft op 14 september 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3. Op 11 oktober 2010 is appellant door een verzekeringsarts, in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ZW/WIA, op het spreekuur onderzocht. Op basis van dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek en verkregen informatie van de behandelend psycholoog is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellant ondanks zijn beperkingen ten aanzien van zijn persoonlijk en sociaal functioneren, welke zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 september 2010, weer volledig geschikt is voor zijn eigen werk als schoonmaker voor 32 uur per week in het kader van de Wet sociale werkvoorziening. Bij besluit van 12 oktober 2010 is appellants ZW-uitkering met ingang van 18 oktober 2010 beëindigd.
1.4. Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 20 december 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, aangezien hij de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld.
1.5. Appellant heeft tegen de besluiten van 12 oktober 2010 en 14 oktober 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 januari 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen beide besluiten ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts E.J.M. van Paridon van 21 januari 2011 ten grondslag. Deze arts heeft op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en in bezwaar verkregen informatie van de behandelend sector het standpunt van de verzekeringsarts gevolgd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door het Uwv verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig en uitgebreid geacht en heeft geen aanleiding gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts akkoord bevonden beperkingen onjuist te achten. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant met ingang van 18 oktober 2010 geschikt kan worden geacht voor zijn arbeid als schoonmaker, met ingang van die datum geen recht meer heeft op een ZW-uitkering en de wachttijd op grond van de Wet WIA niet heeft voltooid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 17 september 2010 heeft onderschreven. Appellant stelt zich op het standpunt dat het Uwv zijn beperkingen ten aanzien van zijn persoonlijk en sociaal functioneren heeft onderschat. Ter toelichting van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep diverse medische gegevens overgelegd en de Raad verzocht een onderzoek door een psychiater te gelasten. Vanwege zijn psychische klachten en daarmee samenhangende beperkingen acht appellant zich niet in staat om per 18 oktober 2010 zijn eigen arbeid te verrichten. Daarnaast stelt appellant dat hij vanwege zijn psychische beperkingen doorlopend ongeschikt is gebleven voor zijn werk en dus wel de wachttijd als bedoeld in de Wet WIA heeft vervuld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling van het hoger beroep ten aanzien van de intrekking van de ZW-uitkering per 18 oktober 2010.
4.1.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Naar de Raad bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.1.2.
De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of appellant met ingang van 18 oktober 2010 in staat moet worden geacht om zijn arbeid als schoonmaker te verrichten.
4.1.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Met de rechtbank acht de Raad van belang dat appellant door zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts op het spreekuur is onderzocht en dat voorts in ruime mate informatie uit de behandelend sector voorhanden was die door beide artsen bij hun overwegingen is betrokken.
4.1.4.
Appellant heeft in hoger beroep nadere medische stukken overgelegd. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapporten van 19 september 2012 en 16 mei 2013 op deze medische gegevens gereageerd en daarbij inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Appellant heeft op de reactie van 16 mei 2013 niet met andersluidende gegevens gereageerd.
4.1.5.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding om het standpunt van het Uwv, dat appellant met ingang van 18 oktober 2010 in staat moet worden geacht om zijn arbeid als schoonmaker te verrichten, en met ingang van die datum het ziekengeld te beëindigen, niet te volgen. Gelet op dit oordeel is er evenmin aanleiding om een nader onderzoek door een onafhankelijk psychiater te gelasten.
4.2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling van het hoger beroep ten aanzien van de weigering van de WIA-uitkering per 20 december 2010.
4.2.1.
Ingevolge artikel 23 van de Wet WIA kan pas aanspraak op deze uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Appellant is op 22 december 2008 ziekgemeld. Uit 4.1.5 volgt dat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant met ingang van 18 oktober 2010 stand houdt. Nu de (bezwaar)verzekeringsartsen de medische beoordelingen mede hebben verricht in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA en niet is gebleken dat appellant zich binnen vier weken na zijn hersteldverklaring per 18 oktober 2010 opnieuw ziek heeft gemeld, heeft het Uwv terecht geoordeeld dat geen sprake kan zijn van een voltooide wachttijd, zodat eveneens terecht aan appellant per 20 december 2010 een WIA-uitkering is geweigerd.
4.2.2.
Uit hetgeen in 4.1.1 tot en met 4.2.1 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn

NW