ECLI:NL:CRVB:2013:2159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
13-2114 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening Wajong-uitkering en re-integratievisie door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het betreft de herziening van de Wajong-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De uitkering, die aanvankelijk was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is herzien naar 45 tot 55%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening en heeft een re-integratievisie ontvangen van het Uwv. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen en dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op zowel lichamelijk als psychisch gebied zodanige beperkingen ondervindt dat hij niet in staat is om arbeid te verrichten. Hij heeft diverse medische attesten overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de door appellant ingebrachte stukken geen wezenlijk andere informatie bevatten dan reeds bekend was en dat de eerdere oordelen van de rechtbank en de bezwaarverzekeringsartsen standhouden. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

13/2114 WAJONG, 13/2115 WAJONG
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 maart 2013, 13/927 en 13/927 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H.J.A. Aerts, personenschade-expert, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), die tot dat moment werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van
14 juli 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 12 maart 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.2. Bij een tweede besluit van 21 oktober 2008 heeft het Uwv ten behoeve van appellant een re-integratievisie vastgesteld. Bij besluit van 13 maart 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.3. Appellant heeft zowel tegen bestreden besluit 1 als tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 14 juli 2010 heeft de rechtbank beide beroepen gegrond verklaard in verband met - kort gezegd - het niet toetsen van de claim van appellant aan het Protocol CVS door het Uwv.
1.4. In zijn uitspraak van 23 september 2011 (LJN BT6290) heeft de Raad in hoger beroep overwogen dat volgens vaste rechtspraak Protocollen als het Protocol CVS slechts bedoeld zijn als hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De Raad heeft bovendien uit de rapporten van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen afgeleid dat het Protocol CVS in feite wel degelijk is gevolgd. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben naar het oordeel van de Raad in hun rapporten voldoende aandacht besteed aan de vermoeidheidsklachten van appellant en afdoende gemotiveerd waarom deze niet kunnen leiden tot het aannemen van meer beperkingen, namelijk omdat de daarvoor noodzakelijke objectief-medische aanknopingspunten ontbreken. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank van 14 juli 2010 daarom vernietigd en de zaak ter verdere behandeling teruggewezen naar de rechtbank.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
2.2. Wat betreft bestreden besluit 1 heeft de rechtbank ten aanzien van de door appellant gestelde vermoeidheidsklachten verwezen naar de overwegingen van de Raad op dit punt in zijn uitspraak van 23 september 2011. Ten aanzien van door appellant in het geding gebrachte uitslagen van de uitkomsten van bloedonderzoek heeft de rechtbank verwezen naar de overwegingen van de Raad in zijn uitspraak van 26 februari 2008 (LJN BC5298) over de intrekking van de Wajong-uitkering van appellant per 14 maart 2005, waarin de Raad in vergelijkbare laboratoriumresultaten geen overtuigend bewezen wetenschappelijk verband heeft gezien met de door appellant ervaren vermoeidheid. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten, of om te twijfelen aan hun conclusies. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben appellant onderzocht, dossieronderzoek gedaan en informatie uit de behandelend sector bij hun onderzoek betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft aanvullende informatie gevraagd en verkregen van orthopeed dr. H.J.L. van der Heide, verbonden aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Op basis van de heup- en rugklachten van appellant zijn aanzienlijke beperkingen opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2008. De rechtbank heeft geen redenen gezien om aan te nemen dat daarmee de beperkingen van appellant zijn onderschat. Het arbeidskundig onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank eveneens zorgvuldig uitgevoerd en er is geen reden te twijfelen aan de conclusies van dit onderzoek. De rechtbank heeft daarom ook de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 als deugdelijk aangemerkt. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv de Wajong-uitkering terecht heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2.3. Wat betreft bestreden besluit 2 heeft de rechtbank vastgesteld dat het beroep hiertegen in het verlengde ligt van het beroep tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid als neergelegd in bestreden besluit 1. Appellant heeft zich voor het overige niet inhoudelijk verzet tegen de inhoud van de re-integratievisie.
3.
Appellant heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat hij op lichamelijk en psychisch gebied zodanige beperkingen ondervindt dat geen sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Appellant heeft daartoe een opsomming gegeven van de ten aanzien van hem gestelde diagnoses en de door hem ervaren klachten. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat in de FML van 15 mei 2008 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen (III), dynamische handelingen (IV) en statische houdingen (V) en dat ten onrechte geen urenbeperking opgenomen is. Voor zover de Raad appellant niet aanstonds zou volgen heeft hij de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een medisch attest van orthopeed dr. K. De Smet van 23 oktober 2009, een brief van fysio-manueel therapeute A. Maasland-Volmuller van 21 augustus 2013 en een brief van chiropractor P. Munksgaard van dezelfde datum ingebracht. In de visie van appellant heeft de rechtbank met het Uwv ten onrechte meer waarde gehecht aan de mening van orthopeed Van der Heide dan aan de mening van De Smet, van wie eerder al attesten van
23 december 2007 en 14 juli 2008 en een brief van 13 november 2009 in het geding zijn gebracht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat het Uwv de Wajong-uitkering van appellant feitelijk met een uitlooptermijn tot 15 september 2008 heeft uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en pas vanaf die datum is overgegaan tot uitbetaling naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit gegeven vermeld, zonder daar consequenties aan te verbinden. Nu appellant in hoger beroep niets ingebracht heeft tegen deze gang van zaken ziet ook de Raad geen aanleiding hier consequenties aan te verbinden.
4.2.
De Raad onderschrijft zowel ten aanzien van de Wajong-uitkering als ten aanzien van de re-integratievisie het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid en maakt deze tot de zijne.
4.3.
De door appellant in hoger beroep overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. Uit deze stukken komt geen wezenlijk andere informatie naar voren dan uit de stukken van de behandelend sector die al eerder bekend waren en door de (bezwaar)verzekeringsartsen in hun beoordeling zijn betrokken.
4.4.
In zijn rapporten van 4 maart 2009, 26 november 2009 en 11 maart 2010 is de bezwaarverzekeringsarts ingegaan op de informatie die hij heeft gekregen van orthopeed Van der Heide. Hij heeft deze informatie afgezet tegen de overige beschikbare informatie, met name ook tegen de informatie van orthopeed De Smet. Gezien de onderbouwing daarvan heeft hij de visie van Van der Heide onderschreven. In zijn rapport van 11 maart 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts het belang benadrukt van het onderliggende onderzoek dat in het LUMC heeft plaatsgevonden, zoals een elektromyografie. Met de rechtbank volgt de Raad de benadering van de bezwaarverzekeringsarts.
4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.6.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.
5.
Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt daarom afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn

CVG