ECLI:NL:CRVB:2013:2158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
11-6607 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een Wajong-uitkering na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Arnhem. Appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen. Het Uwv stelde dat appellant in staat was om te werken en meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen redenen waren om de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te betwijfelen.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat de beoordeling van zijn aanvraag onterecht was beperkt tot de vraag of hij aansluitend aan zijn 17e verjaardag arbeidsongeschikt was. Hij stelde dat hij na zijn 17e jaar als gevolg van een depersonalisatiestoornis niet in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De Raad oordeelde dat het Uwv de aanvraag correct had beoordeeld op basis van de geldende wetgeving en dat er geen nieuwe informatie was die tot een ander oordeel zou leiden. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek bij aanvragen voor Wajong-uitkeringen en de noodzaak voor appellanten om relevante informatie tijdig aan te leveren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet succesvol was.

Uitspraak

11/6607 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
6 oktober 2011, 11/1340 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.F. Vogel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. K.I. Meijering, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren op 24 mei 1988, heeft op 14 september 2010 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten
(Wet Wajong) wegens in 2005 ontstane psychische klachten.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2010 aan appellant meegedeeld dat hij geen uitkering op grond van de Wet Wajong krijgt, omdat hij kan werken en daarmee meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
1.3. Bij besluit van 2 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 oktober 2010, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen de rapporten van een bezwaarverzekeringsarts van 22 december 2010 en van een bezwaararbeidsdeskundige van 28 februari 2011, ten grondslag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de eerst ter zitting door appellant aangevoerde grond dat hij op grond van het bepaalde in artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong, met ingang van 14 september 2010, datum aanvraag, alsnog als jonggehandicapte moet worden aangemerkt, aangezien hij binnen vijf jaar na afloop van de wachttijd van
52
weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de wachttijd, in strijd geacht met de goede procesorde en heeft deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing gelaten. Hierbij heeft de rechtbank laten meewegen dat wegens het late tijdstip van het aan de orde stellen van deze beroepsgrond het Uwv daarop niet op adequate wijze heeft kunnen reageren en dat voorts niet is gebleken dat appellant deze grond niet eerder naar voren had kunnen brengen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen onjuist zijn te achten. Met betrekking tot het arbeidskundig onderzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat gelet op de motivering van de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapport van 28 februari 2011, in voldoende mate rekening is gehouden met de belastbaarheid van appellant en dat de geduide functies geschikt zijn.
3.
In hoger beroep heeft appellant (samengevat) aangevoerd dat de beoordeling van zijn aanvraag ten onrechte is beperkt tot de vraag of appellant aansluitend aan de dag waarop hij 17 jaar werd als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen (artikel 2:3, eerste lid onder a, van de Wet Wajong). Appellant stelt dat bij hem de situatie aan de orde is dat hij na de dag waarop hij 17 jaar is geworden, als gevolg van een depersonalisatiestoornis gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, zodat hij ook als jonggehandicapte beschouwd dient te worden. Ten onrechte is dit door het Uwv niet beoordeeld, nu appellant op het aanvraagformulier heeft aangegeven dat zijn ziekte/gebrek na zijn 17e jaar is ontstaan. Appellant stelt dat hij voldoet aan het criterium dat hij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was (artikel 2:3, eerste lid, onder b, van de Wet Wajong). Subsidiair heeft appellant zijn ter zitting bij de rechtbank gedane beroep op toepassing van het tweede lid van artikel 2:3 van de Wet Wajong herhaald en daartoe gesteld dat uit het rapport van psycholoog A.J.K. Visser van 12 oktober 2010 blijkt dat appellant, al dan niet tijdelijk, niet in staat is inkomensvormende arbeid te verrichten zodat appellant om die reden met ingang van 14 september 2010 als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is aan te merken.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet Wajong.
4.2.
Niet in geschil is dat 1 september 2005 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant dient te gelden en dat deze datum door het Uwv is aangemerkt als de aanvangsdatum voor de wachttijd van 52 weken. Nu deze datum is gelegen ruim vier maanden na de dag waarop appellant 17 jaar werd en evenmin in geschil is dat appellant op zijn 17e verjaardag nog niet arbeidsongeschikt was, heeft het Uwv bij de beoordeling van de aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet Wajong, toepassing gegeven aan artikel 2:3, eerste lid, onder b, van die wet. Derhalve kan appellant niet gevolgd worden in zijn standpunt dat het Uwv (en de rechtbank) de beoordeling van zijn aanvraag beperkt heeft tot de vraag of appellant aansluitend aan de dag waarop hij 17 jaar werd, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.3.
Met betrekking tot het beroep van appellant op toepassing van het tweede lid van artikel 2:3 van de Wet Wajong, zulks onder verwijzing naar het rapport van psycholoog Visser, stelt de Raad vast dat Visser in zijn rapport heeft geconcludeerd dat appellant “tijdelijk (zes maanden) niet belastbaar c.q. in staat (is) deel te nemen aan betaald werk of de zoektocht hiernaar” en dat appellant “vervolgens in staat kan worden geacht opbouwend richting betaald werk en verdere maatschappelijke participatie deel te gaan nemen”. Uit deze conclusie volgt dat niet is voldaan aan de in artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong opgenomen voorwaarde dat niet aannemelijk is dat betrokkene binnen één jaar volledig zal herstellen en derhalve reeds om die reden het beroep op toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong niet kan slagen. Ook uit de overige ter beschikking staande stukken en hetgeen appellant ter zitting heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat op enig moment binnen vijf jaar na einde wachttijd sprake is (geweest) van een toename van dezelfde klachten en beperkingen vanwege dezelfde ziekteoorzaak, dan wel van een verminderde beschikbaarheid vanwege een medische behandeling. Nu deze beroepsgrond niet slaagt behoeft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak om deze grond buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde, geen verdere bespreking.
4.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen met betrekking tot de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit. In hoger beroep is door appellant geen nieuwe informatie overgelegd die aanleiding geeft tot een ander oordeel. Aan het overgelegde expertiseverslag van de
HSK Groep van 8 juli 2013 kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan wenst toe te kennen nu dit verslag geen conclusies bevat over de medische situatie van appellant ten tijde in geding.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn

CVG