In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de werkloosheids- en faillissementsuitkering van appellant. Het Uwv had in zijn besluiten geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij ten tijde van zijn werkloosheid een dienstverband had en daarom niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten, waaronder de Werkloosheidswet (WW). Appellant had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering, maar het Uwv had deze afgewezen omdat er geen gegevens waren die aantoonden dat appellant vanaf 1 januari 2003 werknemer was geweest.
Tijdens de zitting werd vastgesteld dat het Uwv onvoldoende onderzoek had verricht naar de status van appellant als werknemer. De Raad oordeelde dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat het ging om een herhaalde aanvraag en dat de besluiten van het Uwv op onjuiste gronden waren genomen. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant in 2005 had gewerkt en dat hij niet voldeed aan de vereisten voor een werkloosheidsuitkering. De aangevallen uitspraak werd vernietigd en de besluiten van het Uwv werden gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de besluiten bleven in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.360,- bedroegen.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door het Uwv bij het beoordelen van aanvragen voor uitkeringen en de noodzaak om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden bij herhaalde aanvragen. De Raad heeft de besluiten van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen bleven in stand, wat betekent dat de situatie van appellant niet verbeterde, maar dat het Uwv wel verantwoordelijk werd gehouden voor de gemaakte proceskosten.