ECLI:NL:CRVB:2013:2156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
12-2164 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten Uwv inzake werkloosheids- en faillissementsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de werkloosheids- en faillissementsuitkering van appellant. Het Uwv had in zijn besluiten geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij ten tijde van zijn werkloosheid een dienstverband had en daarom niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten, waaronder de Werkloosheidswet (WW). Appellant had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering, maar het Uwv had deze afgewezen omdat er geen gegevens waren die aantoonden dat appellant vanaf 1 januari 2003 werknemer was geweest.

Tijdens de zitting werd vastgesteld dat het Uwv onvoldoende onderzoek had verricht naar de status van appellant als werknemer. De Raad oordeelde dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat het ging om een herhaalde aanvraag en dat de besluiten van het Uwv op onjuiste gronden waren genomen. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant in 2005 had gewerkt en dat hij niet voldeed aan de vereisten voor een werkloosheidsuitkering. De aangevallen uitspraak werd vernietigd en de besluiten van het Uwv werden gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de besluiten bleven in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.360,- bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door het Uwv bij het beoordelen van aanvragen voor uitkeringen en de noodzaak om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden bij herhaalde aanvragen. De Raad heeft de besluiten van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen bleven in stand, wat betekent dat de situatie van appellant niet verbeterde, maar dat het Uwv wel verantwoordelijk werd gehouden voor de gemaakte proceskosten.

Uitspraak

12/2164 WW, 13/3133 WW, 13/3134 WW
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 februari 2012, 11/643 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Na een tussenuitspraak van de Raad van 20 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4850, (tussenuitspraak) heeft het Uwv op 26 april 2013 en 1 mei 2013 nieuwe besluiten genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en gereageerd op elkaars stellingen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2013. Namens appellant is
mr. W.H. van Zundert verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van dit geding wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv de twee hiervoor genoemde nieuwe beslissingen op bezwaar genomen.
2.1.
Bij besluit van 26 april 2013 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de aanvraag van 20 juli 2006 een herhaalde aanvraag betreft. Onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het Uwv gesteld dat appellant in die aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had vermeld en dat er dan ook geen reden was om de herhaalde aanvraag in behandeling te nemen. Niettemin heeft het Uwv op basis van de ingebrachte gegevens onderzoek verricht. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het intreden van de werkloosheid een dienstverband met[naam B.V.] had, dat hij daarom geen werknemer was en dus niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten waaronder de Werkloosheidset (WW).
2.2.
Bij besluit van 1 mei 2013 (bestreden besluit II) heeft het Uwv de aanvraag om een zogenoemde faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW afgewezen, omdat het Uwv geen gegevens bekend zijn geworden waaruit bleek dat appellant vanaf 1 januari 2003 werknemer was geweest.
3.
Tegen bestreden besluit I heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zich niet op het standpunt kan stellen dat het gaat om een herhaalde aanvraag. Ten aanzien van beide bestreden besluiten heeft appellant gesteld dat hij als werknemer heeft gewerkt voor[naam B.V.] en dat hem netto € 380,- contant per week werd betaald.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De besluiten van 26 april 2013 en 1 mei 2013 worden, gelet op de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.1.
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
4.2.2.
Bij besluit van 13 februari 2006 heeft het Uwv, onder toepassing van artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag van appellant om een WW-uitkering niet in behandeling genomen. Dat besluit van 13 februari 2006 betreft geen gehele of gedeeltelijke afwijzing, zodat artikel 4:6, eerste lid, van de Awb toepassing mist waar het gaat om de - ditmaal volledige - aanvraag om een werkloosheidsuitkering van 20 juli 2006. Bestreden besluit I berust in zoverre op een onjuiste grondslag.
4.3.
Ter zitting is vastgesteld dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft verricht ten aanzien van de door het Uwv getrokken conclusie dat appellant niet als een voor de WW verzekerde werknemer kan worden aangemerkt. Dat betekent dat bestreden besluit I ook in zoverre onjuist is. Dit geldt eveneens voor bestreden besluit II, nu ook dat is gebaseerd op de conclusie dat appellant niet als verzekerd voor de WW is aan te merken. De bestreden besluiten komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4.4.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn echter voldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten indien er van zou moeten worden uitgegaan dat appellant in 2005 als werknemer in dienst is geweest van[naam B.V.]
4.5.
Anders dan appellant heeft gesteld, blijkt uit de door hem ingebrachte gegevens niet dat hij in 2005 heeft gewerkt en inkomsten uit arbeid heeft genoten. De Belastingdienst heeft bij brief van 30 september 2010 te kennen gegeven dat het inkomen over 2005 € 0,- was. In de later door appellant ingebrachte definitieve beschikkingen inkomstenbelasting over de jaren 2003 tot en met 2006 volgt eveneens dat appellant in 2005 arbeidsinkomsten had van € 0,-. De stelling van appellant dat hij netto per week € 380,- kreeg, wordt niet gesteund door enig bewijs. Zoals appellant zelf in wisselende verklaringen heeft gesteld, kreeg hij geen salarisstrook dan wel heeft hij die vernietigd. Uit het feit dat sprake zou zijn geweest van hypotheekrente-aftrek volgt niet dat hij in 2005 inkomen heeft verworven uit werkzaamheden voor[naam B.V.] Appellant heeft voorts wisselende verklaringen afgelegd over de laatste, door[naam B.V.] verrichte betaling. In zijn aanvraag om een WW-uitkering van 19 januari 2006 heeft hij ingevuld dat 22 september 2005 de laatste gewerkte en betaalde dag is geweest, terwijl hij in een aanvraag om een faillissementsuitkering van 30 januari 2006 als laatste gewerkte dag 3 juni 2005 heeft opgegeven.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 10 november 2010, ECLI:NL:CRvB:2010:BO3622) ten aanzien van faillissementsuitkeringen is het een vereiste dat de door het Uwv over te nemen vorderingen duidelijk aanwijsbaar en niet aan gerede twijfel onderhevig zijn. Ter zitting is vastgesteld en door appellant is erkend dat dergelijke vorderingen van appellant niet zijn aan te wijzen. De aanvraag om een faillissementsuitkering van appellant is daarom terecht afgewezen.
4.7.
Wat betreft de werkloosheiduitkering geldt dat, nu niet aannemelijk is gemaakt dat appellant in 2005 heeft gewerkt, hij ten tijde hier van belang niet voldeed aan het destijds in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde vereiste dat hij in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Reeds hierom komt appellant niet in aanmerking voor een werkloosheiduitkering.
4.8.
De aangevallen uitspraak komt gelet op het hetgeen is overwogen onder 5.3 tot en met 5.6 in de tussenuitspraak, voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 24 december 2010, waarbij het Uwv de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard, zal worden vernietigd. Voorts dienen de besluiten van 26 april 2013 en 1 mei 2013, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 is overwogen, te worden vernietigd. Onder verwijzing naar de overwegingen onder 4.5 tot en met 4.7 kunnen de rechtsgevolgen van de besluiten van
26 april 2003 en 1 mei 2013 in stand blijven.
5.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep op € 944,- en in hoger beroep op € 1.416,-, in totaal € 2.360,-. Voor een veroordeling van het Uwv in de kosten in bezwaar bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken dat appellant tijdig een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 24 december 2010, 26 april 2013 en 1 mei 2013 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 26 april 2013 en 1 mei 2013 in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.360,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
GdJ