ECLI:NL:CRVB:2013:2143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
12-2354 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2013, gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 5 oktober 1999 bijstand, laatstelijk als alleenstaande ouder. De zaak kwam aan het licht na een anonieme tip dat appellante samenwoonde met haar ex-partner, appellant, met wie zij twee kinderen heeft. De Sociale Recherche voerde een onderzoek uit, waarbij onder andere verklaringen van buurtbewoners en een huisbezoek zijn gedaan. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, wat de basis vormde voor de intrekking van de bijstand.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Diemen had bekrachtigd. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante en de buurtbewoners voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad benadrukte dat het aanhouden van afzonderlijke adressen niet noodzakelijkerwijs betekent dat er geen gezamenlijke huishouding is, mits er voldoende bewijs is van feitelijke samenwoning. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht waren, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door het college niet op de hoogte te stellen van de gezamenlijke huishouding.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om transparant te zijn over hun woonsituatie en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenverplichting. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is definitief en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

12/2354 WWB, 12/2355 WWB
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2012, 11/5213 en 11/5212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.L. Braakman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 september 2013. Partijen zijn met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 5 oktober 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en naar de norm voor een alleenstaande ouder. Uit de relatie met appellant zijn twee kinderen geboren, te weten [naam dochter](dochter), geboren op [in 1]1993, en [naam zoon] (zoon), geboren op [in 2]1999. Beide kinderen wonen samen met appellante op het adres [Adres A.] te [woonplaats](uitkeringsadres). Appellante staat sinds 17 januari 1997 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op dit adres ingeschreven. Appellant stond van 17 januari 1997 tot 24 december 1998 in de GBA eveneens ingeschreven op het uitkeringsadres. Vanaf 2 augustus 2001 staat appellant in de GBA ingeschreven op het adres [Adres B.] te [plaatsnaam].
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme schriftelijke tip, ingekomen op 30 september 2010, dat appellante al minstens twee jaar samenwoont met haar ex-partner op het adres van appellante, heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is, voor zover hier van belang, dossieronderzoek gedaan, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, heeft een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden aan het uitkeringsadres, hebben diverse buurtbewoners verklaringen afgelegd en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 28 april 2011(rapport).
1.3.
Bij besluit van 10 mei 2011 (primair besluit I) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2006 ingetrokken. Bij besluit van 25 mei 2011 (primair besluit II) heeft het college de over de periode van 1 november 2006 tot en met 31 januari 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 73.543,30 bruto van appellante teruggevorderd, evenals de over genoemde periode gemaakte kosten van bijzondere bijstand en de toegekende langdurigheidstoeslagen tot een bedrag van € 2.993,26. Bij besluit van eveneens 25 mei 2011 (primair besluit III) heeft het college deze bedragen mede teruggevorderd van appellant. De besluitvorming berust op het standpunt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college er niet van op de hoogte te stellen dat appellant in ieder geval vanaf 1 november 2006 zijn hoofdverblijf heeft in de woning van appellante. Aangezien appellante vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met appellant, heeft zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag.
1.4.
Bij besluit van 12 september 2011 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 20 september 2011 (bestreden besluit II) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voeren, kort samengevat, aan dat de onderzoeksbevindingen ontoereikend zijn voor de conclusie dat appellant sinds 1 november 2006 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. In dit geval hebben appellanten erkend dat appellant vanaf augustus 2010 woont op het uitkeringsadres. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 november 2006 tot en met 31 juli 2010 (periode in geding).
4.2.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren, of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten twee kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.6.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bieden de verklaringen van appellante en van de buurtbewoners van het uitkeringsadres, in onderling samenhang bezien, een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante.
4.6.1.
Appellante heeft op 8 maart 2011 tegenover de sociale recherche verklaard, samengevat, dat appellant toen haar zoon ongeveer zeven jaar was - dat was op [in 2]2006 - weer bij haar is komen wonen in verband met de ziekte van haar zoon. Appellant staat weliswaar ingeschreven op het adres [Adres B.] te [plaatsnaam], maar woont bij haar. Appellante heeft op 10 maart 2011 nogmaals verklaard dat appellant sinds ongeveer 2006 permanent bij haar was. Zij heeft op 8 maart 2011 verklaard dat zij dit eigenlijk aan de sociale dienst had willen vertellen, maar dat niet gedaan heeft vanwege financiële problemen. Zij was bang dat zij zonder bijstand het huis uitgezet zou worden.
4.6.2.
De sociale recherche heeft op 8 maart 2011 en 9 maart 2011 diverse bewoners uit de omgeving van het uitkeringsadres van appellante gehoord. Appellanten hebben aangevoerd dat de verklaringen van de buurtbewoners verklaarbaar zijn, omdat appellanten als gezin op [Adres A.]zijn komen wonen. Appellant is echter in 2001 elders gaan wonen, maar hij kwam nog wel regelmatig naar het uitkeringsadres vanwege de omgang met de kinderen. Toen appellant weer definitief is komen wonen op het uitkeringsadres is er dus voor de buren weinig veranderd.
4.6.3.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Zo heeft buurtbewoonster [naam buurtbewoonster], die sinds 2005 met haar gezin op [Adres A.] woont, verklaard dat er op nummer [Adres A.] een gezin, bestaande uit man, vrouw en een jongen, genoemd [naam zoon], woont. Zij wonen daar vanaf 2005 en zij weet niet beter dan dat zij een gezin vormen.[naam J.]heeft verklaard dat zij sinds haar geboorte in 1993 op het adres [Adres C.] woont en dat voor zover zij zich kan herinneren op [Adres A.]een Afrikaans gezin woont, bestaande uit man, vrouw, een jongen van ongeveer 10 jaar en een meisje van 17 jaar. Zij heeft al jarenlang een goed contact met deze buren, dat wil zeggen dat als zij de buren tegenkomt, vraagt hoe het met hen gaat.
[naam T.] de moeder van [naam J.], heeft verklaard dat zij vanaf 1985 op [Adres D.] woont, dat zij niet beter weet dan dat er vanaf 2001 op [Adres A.]een gezin woont bestaande uit man, vrouw en 2 kinderen. Zij spreekt de vrouw regelmatig in het trappenhuis en ziet de man dagelijks in het flatgebouw. Hij brengt wekelijks de vuilnis naar beneden met een pasje voor de containers. [naam B.] heeft onder meer verklaard dat zij al sinds 1989 op [adres E.] woont en dat op [Adres A.]een Ghanees gezin woont, dat wil zeggen vader, moeder en twee kinderen. Zij ziet zowel de man als de vrouw met regelmaat de centrale portiekgang binnenkomen dan wel het flatgebouw verlaten. Aan al deze getuigen zijn foto’s getoond van appellanten en zij hebben appellanten daarop herkend. Uit de getuigenverklaringen kan geenszins worden afgeleid dat er een wijziging in de gezinssamenstelling heeft plaatsgevonden in die zin dat appellant vanaf 2001 is vertrokken van het uitkeringsadres en daar vanaf augustus 2010 weer is komen wonen.
4.6.4.
In het licht van de onder 4.6.1 weergegeven verklaringen van appellante en de daarmee overeenstemmende verklaringen van de buurtbewoners, komt aan de door appellant op 9 en 10 maart 2011 afgelegde verklaringen, die niet eenduidig zijn, geen betekenis toe.
4.6.5.
Wat de buurman van appellant op het adres [Adres B.] te [plaatsnaam],
[naam A.], heeft verklaard, te weten dat in zijn beleving appellant een jaar weg is, is bezien in de context van zijn verklaring te weinig concreet om afbreuk te kunnen doen aan de verklaringen van appellante en de hiervoor genoemd buurtbewoners van het uitkeringsadres.
4.6.6.
Aan het feit dat de tipgever heeft gesteld dat er sprake is van een samenleving sedert twee jaar komt evenmin de door appellanten daaraan gegeven betekenis toe. Deze tip is aanleiding geweest voor het instellen van een onderzoek en uit dat onderzoek van de sociale recherche is naar voren gekomen dat sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres sedert 1 november 2006.
4.7.
Uit 4.6 tot en met 4.6.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD