ECLI:NL:CRVB:2013:2129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
11-2505 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van feitelijke beschikkingsmacht over een auto

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand van 3 oktober 2008 tot 1 augustus 2009, maar het college van burgemeester en wethouders van Groningen vermoedde dat hij niet de juiste informatie had verstrekt over een auto die hij in zijn bezit had. Na een onderzoek door de sociale recherche, dat onder andere informatie van de Regiopolitie en de Dienst Wegverkeer betrok, concludeerde het college dat appellant feitelijk de beschikking had over een BMW, die niet op zijn naam stond geregistreerd, maar op naam van zijn ex-vriendin. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 9 februari 2010 de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de conclusie dat hij in het bezit was van de auto. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bestuursrechter niet gebonden is aan het oordeel van de politierechter en dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant feitelijk de beschikkingsmacht over de auto had. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 22 oktober 2013.

Uitspraak

11/2505 WWB
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 april 2011, 10/893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U. van Ophoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 september 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 3 oktober 2008 tot 1 augustus 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een proces-verbaal van de Regiopolitie Groningen van 2 oktober 2009 bestond bij het college het vermoeden dat appellant niet de juiste inlichtingen aan het college heeft verstrekt over een in zijn bezit zijnde auto. Vervolgens heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is informatie ingewonnen bij de Regiopolitie Groningen, is de Dienst Wegverkeer (RDW) om inlichtingen verzocht, is appellant verhoord en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 februari 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
9 februari 2010 de bijstand van appellant vanaf 6 maart 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 maart 2009 tot en met 31 juli 2009 tot een bedrag van € 4.750,41 van hem terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant gedurende de betreffende periode de beschikking had over een auto van het merk BMW ter waarde van € 11.750,-, dat hij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college en dat hij daardoor ten onrechte bijstand heeft ontvangen. De sociale recherche heeft een nader onderzoek gedaan. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 februari 2010.
1.4.
Bij besluit van 22 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert, kort samengevat, aan dat er onvoldoende grondslag is voor de conclusie dat hij in het bezit was van de betreffende auto.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop wordt gesteld dat de intrekking is beperkt tot de periode van 6 maart 2009 tot en met 31 juli 2009.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of ten tijde hier van belang de auto van het merk BMW, type 318 CI Coupe, met kenteken [kenteken]tot het vermogen van appellant moet worden gerekend.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
In het onderhavige geval is echter geen sprake van een situatie als bedoeld onder 4.3.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat de BMW in de genoemde periode niet op naam van appellant geregistreerd stond, maar over de periode van 6 maart 2009 tot 25 mei 2009 op naam van [naam A.] en van 25 mei 2009 tot 6 januari 2010 op naam van [Naam B.]([B.]), de ex-vriendin van appellant. De onderzoeksbevindingen bieden echter voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant in de in geding zijnde periode feitelijk de beschikkingsmacht over genoemde auto had en dat deze tot zijn vermogen dient te worden gerekend.
4.5.
Volgens de door de verkoper [naam verkoper] op 21 januari 2010 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring heeft hij appellant aan de hand van zijn foto herkend als de koper van de auto en heeft appellant de auto in twee termijnen van € 500,- en € 11.250,- contant afgerekend. Dit komt overeen met het gestelde in het beroepschrift van appellant van 31 augustus 2010, dat hij de auto heeft gekocht en de onderhandelingen heeft gevoerd en vindt eveneens steun in de door [B.] tegenover de politie afgelegde verklaringen op
18 augustus 2009, 15 oktober 2009 en 16 oktober 2009, dat appellant de auto heeft gekocht en betaald. In dit licht bezien wordt aan de in hoger beroep aangevoerde grond, dat appellant niets afwist van de kooponderhandelingen, voorbij gegaan. Dat appellant, zoals hij stelt, de auto ten behoeve van [B.] heeft gekocht heeft hij niet aannemelijk gemaakt. In dit verband wordt meer waarde gehecht aan de verklaringen van [B.] dat zij geen rijbewijs heeft, dat appellant haar heeft overgehaald de auto op haar naam te zetten en dat hij de auto gebruikte, onder andere door er mee naar Marokko te gaan. Mede gelet op hetgeen [B.] verifieerbaar over de betrokkenheid van appellant bij de aankoop en onderhandelingen van de auto heeft verklaard, is er geen aanleiding om ook aan de andere onderdelen van haar verklaringen voor zover betrekking hebbend op de auto te twijfelen. Daar komt bij dat appellant niet heeft betwist dat hij met de auto in de periode van 17 juni 2009 tot 26 augustus 2009 naar Marokko is geweest en dat hij heeft toegegeven de auto af en toe te gebruiken.
4.6.
De omstandigheid dat de politierechter appellant van het ten laste gelegde heeft vrijgesproken, doet aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

RB