ECLI:NL:CRVB:2013:2119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
12-609 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens bezit boven vermogensgrens en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 7 november 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van de Duitse politie over een woning in Duitsland die op naam van de appellant stond, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant vermogen bezat dat boven de voor hem geldende vermogensgrens lag, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandsuitkeringen. De rechtbank had de eerdere besluiten van de gemeente bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat hij redelijkerwijs niet over de woning kon beschikken. De verklaringen die hij had overgelegd, werden niet als objectief en verifieerbaar beschouwd. De Raad bevestigde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de aankoop van de woning en de huurinkomsten niet te melden. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand rechtmatig waren, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

12/609 WWB, 12/610 WWB
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2011, 11/2793 en 11/4386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.R. van Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Voor appellant is
mr. Van Laar verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 november 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) is op 7 juli 2010 een melding binnengekomen van de politie, inhoudende dat de Duitse politie in het kader van een verzoek om uitlevering van appellant had meegedeeld dat appellant in Duitsland een woning in eigendom heeft op het adres [Adres A.] te [plaatsnaam] (woning). Naar aanleiding van deze melding heeft de afdeling Handhaving Opsporing van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht een onderzoek te doen naar de woning. Uit de bevindingen van het IBF, neergelegd in rapportages van 17 november 2010 en 7 januari 2011, is onder meer naar voren gekomen dat appellant de woning - een appartement - op 24 maart 2006 heeft aangekocht en dat de totale aankoopprijs van de woning en een ander (deel)appartement € 42.000,- bedroeg. Daarnaast heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, bankafschriften bij appellant opgevraagd, inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties waaronder de Dienst Wegverkeer (RDW) en appellant op 8 februari 2011 als verdachte verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 22 februari 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten, waarvan in het bijzonder de verklaring die appellant op
8 februari 2011 heeft afgelegd, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
16 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 april 2011 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 8 februari 2011 in te trekken. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant vermogen bezit boven de voor hem geldende vermogensgrens, in de vorm van onroerend goed met een waarde van € 42.000,-.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college voorts aanleiding gezien om bij besluit van
8 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2011 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellant over de periode van 24 maart 2006 tot en met 7 februari 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 78.524,13 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming is, kort samengevat en voor zover hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door aan het college niet te melden dat hij op
24 maart 2006 de woning had gekocht voor € 42.000,- en inkomsten genoot uit de verhuur van de woning. Als gevolg van deze schending had appellant in de periode van 24 maart 2006 tot en met 7 februari 2011 geen recht op bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft bij het besluit van 16 februari 2011 de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. In aanmerking genomen dat het college bij het besluit van 8 juni 2011 de bijstand heeft ingetrokken over de periode van 24 maart 2006 tot en met 7 februari 2011, dient hier beoordeeld te worden de periode van 24 maart 2006 tot en met 16 februari 2011 (periode in geding).
4.2.
Vaststaat dat appellant in de periode in geding in het kadaster van Ludwigshafen stond geregistreerd als eigenaar van de woning.
4.3.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
Appellant heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat de woning in de periode in geding geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover hij in die periode daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Hij heeft destijds de woning op zijn naam gesteld voor zijn neef [naam neef D.], die de volledige beschikking had over de woning. Ter onderbouwing van zijn stelling dat niet hij, maar D feitelijk eigenaar was van de woning, heeft appellant verwezen naar de door hem in bezwaar overgelegde verklaringen van 16 maart 2011 van hemzelf en van twee familieleden van D. Deze verklaringen houden in dat de woning is gekocht door D, maar op naam van appellant is gezet, omdat het voor D niet mogelijk was de woning op zijn naam te registreren, aangezien D ten tijde van de aankoop van de woning geen werk en/of verblijfsvergunning had in Duitsland.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode in geding redelijkerwijs niet over de woning kon beschikken. De verklaringen van
16 maart 2011 zijn niet als zodanige gegevens te beschouwen. Aan de door appellant in hoger beroep ingebrachte verklaring van D van 10 juni 2013 komt evenmin die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat ook deze verklaring geen steun vindt in andere, objectieve en verifieerbare gegevens.
4.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank de zaak ten onrechte niet heeft aangehouden om appellant in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te brengen waaruit zou kunnen blijken dat hij niet over de woning kon beschikken.
4.7.
Hoewel appellant in bezwaar en beroep ruimschoots de gelegenheid heeft gehad nader bewijs aan te dragen voor zijn stelling dat hij niet beschikte en ook niet redelijkerwijs kon beschikken over de woning, heeft hij pas ter zitting van de rechtbank verzocht om de zaak aan te houden om dat nadere bewijs alsnog te mogen leveren. Bij die gelegenheid heeft appellant niet concreet aangegeven welke informatie hij nog binnen welke tijd zou kunnen verstrekken ten bewijze dat hij redelijkerwijs niet over de woning kon beschikken. Appellant heeft ook hangende het door hem op 27 januari 2012 ingestelde hoger beroep ruimschoots de gelegenheid gehad om op dat punt nadere informatie te verstrekken, maar heeft pas op 9 augustus 2013 de in 4.5 bedoelde verklaring van D ingezonden. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat de rechtbank niet in redelijkheid heeft besloten af te zien van heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om appellant in staat te stellen informatie te verstrekken waaruit zou kunnen blijken dat hij in de periode in geding redelijkerwijs niet over de woning kon beschikken. Hieruit volgt dat de in 4.6 geformuleerde beroepsgrond niet slaagt.
4.8.
Uit 4.2, 4.3 en 4.5 volgt dat in de periode in geding de woning een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Vaststaat dat appellant aan het college geen melding heeft gemaakt van de woning, waarmee gegeven is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De beroepsgrond dat appellant deze verplichting niet heeft geschonden, treft dan ook geen doel.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet uitmaakt of de aankoopprijs van de woning € 42.000,- dan wel € 29.000,- bedroeg. Volgens appellant is dat wel van belang, namelijk om te kunnen beoordelen of de aankoopprijs, met aftrek van schulden, in de periode in geding onder of boven de voor appellant geldende vermogensgrens lag. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in die periode substantiële schulden had, heeft appellant in hoger beroep een schuldbekentenis van 1 maart 2011 en een kwitantie van 5 mei 2011 overgelegd.
4.10.
Ook het bedrag van € 29.000,- ligt ruim boven de voor appellant geldende vermogensgrens. Hieruit volgt dat appellant in de periode in geding beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen boven die grens. Zowel de door appellant overgelegde schuldbekentenis als de door hem overgelegde kwitantie dateert van na de periode in geding, zodat reeds om die reden de daarin genoemde bedragen niet als schulden in mindering op de aankoopprijs kunnen worden gebracht, nog daargelaten of het hier wel gaat om schulden in de zin van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. De in 4.9 geformuleerde beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat appellant als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting gedurende de gehele periode in geding geen recht op bijstand had. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 8 februari 2011 en over de daaraan voorafgaande periode van 24 maart 2006 tot en met
7 februari 2011.
4.12.
Appellant heeft aangevoerd dat de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering dermate ingrijpend zijn in het dagelijks leven van appellant, dat deze beslissing kennelijk onredelijk is. Appellant stelt in dit verband, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 13 mei 2005, LJN AT6731, in een zaak betreffende de herziening van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw), dat met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht het college volgens appellant belang aan onder meer de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt en aan de mate waarin de herziening met terugwerkende kracht daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van de belanghebbende.
4.13.
Uit de door appellant genoemde uitspraak LJN AT6731 blijkt dat wat hij aanvoert over het geheel of gedeeltelijk afzien van herziening met terugwerkende kracht een weergave is van het beleid dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank heeft ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten op grond van de Anw ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht. Dat beleid is hier niet aan de orde. Het college hanteert ten aanzien van de uitoefening van zijn bevoegdheid tot intrekking beleid dat is neergelegd in de Beleidsregels inkomensvoorzieningen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (Beleidsregels). In artikel 4.2, tweede lid, van de Beleidsregels, voor zover van belang, is bepaald dat ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand wordt ingetrokken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Het college heeft gehandeld in overeenstemming met deze beleidsregel. Hetgeen appellant heeft aangevoerd vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college daarvan had moeten afwijken. Dit betekent dat de in 4.12 geformuleerde beroepsgrond niet slaagt.
4.14.
Uit 4.11 en 4.13 volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de over de periode van 24 maart 2006 tot en met 7 februari 2011 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.15.
In paragraaf 6.3.6.4 van de beleidsvoorschriften van de gemeente Amsterdam (beleidsvoorschriften) is bepaald, samengevat, dat bij terugvordering van kosten van bijstand in verband met verzwegen vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens, aan de hand van de overschrijding van die grens, de theoretische periode wordt vastgesteld dat de betrokkene geen recht op bijstand zou hebben gehad. Daarbij wordt een interingsnorm van eenmaal de bijstandsnorm gehanteerd.
4.16.
De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven dat er, kort samengevat, op neer komt dat in het in paragraaf 6.3.6.4 neergelegde beleid hier niet kan worden toegepast, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld nu appellant naast het verzwegen vermogen oncontroleerbare inkomsten uit onder meer de verhuur van de woning heeft gehad.
4.17.
Appellant heeft tijdens zijn verhoor op 8 februari 2011 verklaard dat in de woning twee Roemeense vrouwen wonen, dat zij € 5,- huur per dag betalen, dat zij de huur aan appellant betalen, dat appellant € 150,- per maand krijgt, dat hij dat bedrag opstuurt aan D en dat hij naar Duitsland gaat om de huur op te halen als hij tijd heeft.
4.18.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet kan worden gehouden aan deze verklaring. Hij wijst er in dit verband op dat in zijn later afgelegde verklaringen naar voren komt dat hij nooit huur heeft geïnd, dat hij tijdens zijn verhoor niet is bijgestaan door een gemachtigde en dat zijn verklaring niet in zijn geheel aan hem is voorgelezen. Voorts heeft appellant erop gewezen dat uit het getuigenverhoor van de sociale recherche die het verhoor op 8 februari 2011 heeft afgenomen, gehouden in de strafzaak van appellant, is gebleken dat deze sociaal rechercheur tijdens het verhoor op 8 februari 2011 bepaalde begrippen, zoals de term ‘beschikken’, niet heeft uitgelegd aan appellant.
4.19.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012,
LJN BV2512) mag ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft in eerste instantie een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd. Deze verklaring is neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal dat appellant, na voorlezing van de eerste drie pagina’s daarvan, per pagina heeft ondertekend. Op pagina drie staat de verklaring over de huurinkomsten en de inning daarvan. In een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen heeft de sociaal rechercheur opgenomen dat, nadat de bij het verhoor aanwezige tolk de eerste drie pagina’s van het proces-verbaal van verhoor had voorgelezen, appellant te kennen had gegeven bereid te zijn de gehele verklaring voor akkoord te ondertekenen en verzocht om de overige pagina’s van het proces-verbaal niet aan hem voor te lezen. Dat de sociaal rechercheur bepaalde begrippen niet aan appellant heeft uitgelegd en dat appellant tijdens het verhoor niet is bijgestaan door een gemachtigde, levert op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien voldoende grond op voor het oordeel dat appellant niet kan worden gehouden aan zijn verklaring die hij op 8 februari 2011 heeft afgelegd.
4.20.
Uitgaande van de in 4.17 neergelegde verklaring van appellant en de omstandigheid dat hij van de huurinkomsten geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over de inkomsten uit de verhuur van de woning en dat reeds om die reden het in 4.15 weergegeven beleid geen toepassing kan vinden. Gelet hierop behoeven de beroepsgronden die betrekking hebben op de kasstortingen en op de autotransacties geen bespreking meer.
4.21.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

HD