ECLI:NL:CRVB:2013:2116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
21 oktober 2013
Zaaknummer
12-3349 WOJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag indicatie voor ZZP 5C in de vorm van een PGB door Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een indicatie voor een Zorgzwaartepakket (ZZP) 5C in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB) door de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden (Bjz). De appellant, geboren in 1997 en wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van Bjz ongegrond verklaard. De appellant had eerder een indicatie voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ontvangen, maar deze werd niet verlengd vanwege de noodzaak van een spoedopname in een GGZ-instelling. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de appellant op 2 maart 2010 de diagnose 'Stoornis in de Adolescentie Niet Anderszins Omschreven' had gekregen, en dat zijn situatie verslechterde na beschuldigingen van seksueel misbruik. De ouders van de appellant hebben Bjz verzocht om een indicatie voor ZZP 5C, maar Bjz heeft dit verzoek afgewezen, omdat de appellant niet voldoende tijd had gegeven om een geschikte plek in een GGZ-instelling te vinden. De Raad oordeelt dat Bjz terecht heeft vastgesteld dat de appellant was aangewezen op behandeling met opname in een GGZ-instelling en dat de zorgbehoefte correct is vastgesteld. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/3349 WOJ
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de kinderrechter van de rechtbank
’s-Gravenhage (rechtbank) van 2 mei 2012, 407686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden (Bjz)
PROCESVERLOOP
Namens appellant, geboren op [in] 1997, wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders
[naam vader] en [naam moeder] heeft mr. R.E. Tergau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bjz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2013. De ouders van appellant zijn verschenen, bijgestaan door mr. Tergau. Bjz heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. S.W.S. van Rooijen, drs. J.M. Lengkeek en N.P. Bolleboom.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij appellant is op 2 maart 2010 door V. Nguyen, psycholoog, en S.M.J. Brandenburg, kinder- en jeugdpsychiater, de diagnose Stoornis in de Adolescentie Niet Anderszins Omschreven gesteld. Verder is bij appellant sprake van ernstige gedragsproblemen. Ook is hij in korte tijd zorgelijk veel afgevallen. Sinds appellant is beschuldigd van seksueel misbruik van een nichtje is zijn situatie verder verslechterd. De ouders durven appellant niet meer alleen thuis te laten uit angst voor escalatie of agressief gedrag. Vanaf de voorjaarsvakantie 2011 gaat appellant niet meer naar school. Door zijn agressieve gedrag naar klasgenoten en leerkrachten is hij daar niet meer te handhaven.
1.2.
Bij besluit van 7 april 2011 heeft Bjz appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet op de jeugdzorg (Wjz) met ingang van 7 april 2011 geïndiceerd voor behandeling met opname in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg (GGZ), waarvan het eerste jaar op grond van een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt bekostigd. De zorg vindt plaats in natura. Verder heeft Bjz appellant meegedeeld dat de bestaande indicatie voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de functies Begeleiding individueel klasse 5, en Verblijf tijdelijk klasse 1, die in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB) is toegekend, niet wordt verlengd, gezien de noodzaak van een spoedopname voor appellant in een GGZ-instelling. De ouders van appellant wordt geadviseerd contact op te nemen met het zorgkantoor. Ook zijn de ouders gewezen op de mogelijkheid dat Bjz desgevraagd dit contact kan leggen en met het zorgkantoor kan overleggen over een spoedige plaatsing van appellant. Bjz benadrukt dat appellant, gezien de heftige problematiek, met spoed opgenomen dient te worden binnen de GGZ.
1.3.
Op 7 april 2011, aangevuld bij brief van 18 april 2011, heeft Bjz van drs. C.M. Gelton, GZ-psycholoog, een aanvraag om (her)indicatie ten behoeve van appellant ontvangen. Daarbij is gevraagd het lopende PGB om te zetten in AWBZ-zorg in de vorm van een zorgzwaartepakket (ZZP) 5C ten behoeve van hulpverlening, inclusief dagbesteding. Gelton vermeldt dat de behandeling binnen de ambulante GGZ, van waaruit zij appellant al jaren kent, inmiddels is gestagneerd. Appellant heeft onvoldoende baat bij ambulante hulp. Het geleerde beklijft niet en lijkt hem ook niet meer te bereiken. Er is gekeken naar hulp binnen de reguliere hulpverlening, maar volgens Gelton is appellant regulier niet meer te behandelen. Gelet hierop is het ervarend leerproject van TELL-US in beeld gekomen, waar met name op gedragsniveau met de kinderen wordt gewerkt. Verzocht wordt daarom om appellant met spoed te indiceren voor ZZP 5C, waarmee hij kan deelnemen aan het project van TELL-US in Portugal. Bij brief van 19 april 2011 heeft appellant nog toegelicht dat gevraagd wordt om vergoeding van het ervarend leerproject van TELL-US in Portugal. Indicatie voor
GGZ-opname heeft volgens hem geen zin omdat de inspanningen door Gelton op dit punt geen resultaat hebben opgeleverd. Voorts bericht appellant dat hij inmiddels voor een
time-out periode van drie maanden op vrijwillige basis naar TELL-US in Portugal is vertrokken. Met een positieve beslissing op de gevraagde indicatie wordt het mogelijk dat hij kan deelnemen aan het ervarend leerproject.
1.4.
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft Bjz, onder vervallen verklaring van het besluit van
7 april 2011, beslist dat appellant (nog steeds) is aangewezen op behandeling met opname in een GGZ-instelling. De gevraagde indicatie voor een ZZP 5C, dat in de vorm van een PGB kan worden verleend, komt niet voor toewijzing in aanmerking. Volgens Bjz is het ZZP 5C, dat voorziet in beschermd wonen met ambulante GGZ, voor appellant niet toereikend, gezien de jarenlange ingezette ambulante hulpverlening. Behandeling met opname in een
GGZ-instelling is volgens Bjz noodzakelijk. Verder deelt Bjz mee dat de ouders eerder al het advies hebben gekregen contact op te nemen met het zorgkantoor over de invulling van de zorgaanspraak GGZ in het kader van de Zvw, maar dat Bjz nogmaals wil aanbieden dat zij desgevraagd contact kan opnemen met het zorgkantoor en nader kan overleggen met de zorgbemiddeling over een spoedige plaatsing van appellant binnen de GGZ. Bjz heeft opnieuw benadrukt dat appellant, gezien de heftige problematiek, met spoed opgenomen dient te worden.
1.5.
Bij besluit van 16 september 2011 (bestreden besluit) heeft Bjz het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2011 ongegrond verklaard. Volgens Bjz zijn de mogelijkheden om appellant in een instelling in Nederland te plaatsen niet uitputtend onderzocht, zodat niet kan worden gezegd dat alleen het project TELL-US een adequate oplossing biedt voor appellant.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij onder meer overwogen dat niet is gebleken dat er voor appellant geen plek bij een GGZ-instelling beschikbaar zou zijn en dat appellant, zonder de beslissing op zijn aanvraag van 7 april 2011 af te wachten, reeds op 15 april 2011 naar Portugal is vertrokken, waarmee hij de kans op een (snelle) plaatsing in Nederland heeft verkleind.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat Bjz terecht heeft vastgesteld dat appellant was aangewezen op behandeling met opname in een GGZ-instelling en daarmee de zorgbehoefte van appellant als bedoeld in artikel 5 van de Wjz in verbinding met artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Wjz juist heeft vastgesteld.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of Bjz, gelet op de spoedeisende situatie van appellant, ten tijde van de onder 1.3 genoemde aanvraag vervangende zorg als bedoeld in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Wjz had moeten indiceren, mede omdat plaatsing in een GGZ-instelling via een crisisopname volgens appellant geen redelijk alternatief was.
4.3.
Volgens Bjz was er ten tijde van de onder 1.3 genoemde aanvraag weliswaar sprake van een spoedeisende situatie, maar was die situatie geleidelijk in de loop van enkele maanden ontstaan. Met de aanvraag is gewacht tot de problematiek al zeer heftig was. Appellant is binnen acht dagen na zijn aanvraag naar Portugal vertrokken. Binnen die korte termijn was nog geen geschikte plek gevonden. Volgens Bjz is het redelijk dat haar enige tijd wordt gegund om een geschikte plek voor appellant te zoeken, gelet ook op de complexe problematiek van appellant. Appellant had bij een noodsituatie wel op een crisisplek bij een GGZ-instelling kunnen worden geplaatst, maar dat wilde hij niet.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, is de Raad van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de door Bjz geïndiceerde zorg niet op korte termijn gerealiseerd zou kunnen worden. Uit de bij 1.3 genoemde informatie bij de aanvraag en uit de door Bjz overgelegde contactjournaals blijkt inderdaad dat Gelton in januari en februari 2011 meerdere instellingen, zonder resultaat, heeft benaderd om te bezien of appellant daar zou kunnen worden behandeld. Hieraan kan echter niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat appellant niet alsnog (mede) door tussenkomst van Bjz geplaatst had kunnen worden voor behandeling in een GGZ-instelling. Volgens Bjz kan zij meer druk uitoefenen. Uit de hiervoor genoemde contactjournaals blijkt dat Bjz de zaak van appellant met het oog daarop intern had opgeschaald. Een dergelijke aanpak door Bjz is in overeenstemming met de op haar op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wjz rustende taak om een cliënt te begeleiden bij het tot gelding brengen van zijn aanspraak. Uit de toelichting bij deze bepaling (toen nog artikel 6 zijnde) komt naar voren dat de taak van Bjz daarbij zo ver kan gaan dat zij, als het benodigde aanbod niet voorhanden is, een cliënt op diens verzoek kan begeleiden bij het opeisen van het aanbod bij de zorgverzekeraar (Kamerstukken II 2001/02, 28 168, nr. 3, blz. 58).
4.5.
Appellant is bij het onder 1.2 genoemde besluit van 7 april 2011 al gewezen op de mogelijkheid Bjz in te schakelen bij het tot gelding brengen van zijn aanspraken. Appellant heeft er desondanks voor gekozen om bij de bij 1.3 genoemde aanvraag opnieuw om ZZP 5C te vragen gelet op zijn verder verslechterde situatie. Met Bjz is de Raad van oordeel dat appellant Bjz bij die aanvraag te weinig tijd heeft gegund om voor appellant een geschikte plek in een GGZ-instelling te vinden. Gelet op hetgeen bij 4.4 is overwogen, was er voor appellant alle aanleiding erop te mogen vertrouwen dat Bjz erin zou slagen een geschikte plek bij een GGZ-instelling te vinden. Niet valt in te zien waarom appellant dit niet heeft afgewacht en al binnen acht dagen na zijn aanvraag naar Portugal is vertrokken. Voor zover appellant meent dat dit snelle vertrek nodig was omdat zijn situatie thuis niet langer houdbaar was, had appellant, zoals door Bjz ter zitting van de Raad is bevestigd, door Bjz in een crisisgroep van een GGZ-instelling geplaatst kunnen worden. Dat appellant had aangegeven van zo’n plek geen gebruik te willen maken, komt voor zijn rekening en risico nu van een geobjectiveerde noodzaak daartoe niet is gebleken. Deze omstandigheid rechtvaardigt derhalve niet de conclusie dat appellant in aanmerking diende te worden gebracht voor het gevraagde ZZP 5C.
4.6.
Tot slot. De omstandigheid dat appellant volgens hem goede resultaten heeft behaald bij het inmiddels door hem afgeronde project bij TELL-US, vormt, hoe verheugend dat op zichzelf ook is, geen aanknopingspunt om tot een ander oordeel te komen, omdat het geen aanwijzing is dat de geïndiceerde zorg, indien deze wel tot gelding was gebracht, niet tot goede resultaten zou hebben geleid. De Raad merkt ten overvloede nog op dat, zoals ter zitting is besproken, Bjz bij een eventuele nieuwe aanvraag van appellant, daarbij opnieuw de objectieve zorgbehoefte van appellant dient vast te stellen, waarbij niet van belang is dat appellant in het verleden voor het project TELL-US heeft gekozen in plaats van de door Bjz geïndiceerde zorg.
4.7.
Uit hetgeen onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en I.M.J. Hilhorst‑Hagen en
M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D.E.P.M. Bary
GdJ