ECLI:NL:CRVB:2013:2084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
12-3474 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WIA-uitkering door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat hij geen recht had op deze uitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was volgens de criteria van de wet. Het Uwv had in eerdere besluiten, waaronder een besluit van 6 december 2010 en een bestreden besluit van 27 mei 2011, geconcludeerd dat appellant met zijn beperkingen in staat was om bepaalde functies uit te oefenen, ondanks zijn lichamelijke en psychische klachten. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 4 september 2013 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij voerde aan dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit ten onrechte had onderschreven en dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. Appellant overhandigde informatie van een medisch adviseur ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende onderbouwing was voor de vastgestelde beperkingen en de geschiktheid voor de geduide functies.

De Raad concludeerde dat het Uwv op juiste gronden had vastgesteld dat appellant met ingang van 18 oktober 2010 geen recht had op een WIA-uitkering. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het verzoek om schadevergoeding ook werd afgewezen.

Uitspraak

12/3474 WIA
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
26 april 2012, 11/5946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.J. Saman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 20 oktober 2008 wegens lichamelijke en psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als magazijnmedewerker/expeditiemedewerker/meubelmaker.
1.2. Bij besluit van 6 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 18 oktober 2010 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij niet arbeidsongeschikt is in de zin van die wet.
1.3. Bij besluit van 27 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van
6 december 2010 gehandhaafd. Dit bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant met ingang van 18 oktober 2010 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geselecteerde functies. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.
Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit ten onrechte heeft onderschreven en daarmee de medische problematiek in hoge mate heeft onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant informatie overgelegd van medisch adviseur prof. dr. O.T. Terpstra van 30 juli 2013, op grond waarvan wordt gesteld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 januari 2012 moet worden aangepast wegens de artrose van de handen en de COPD-klachten. Ten slotte heeft appellant ter zitting verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de beperkingen van appellant.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Er bestaat geen aanleiding het medisch onderzoek voor onzorgvuldig te houden. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van
22 november 2010 heeft onderzocht en daarbij, zoals blijkt uit de vermelding van informatie van reumatoloog B. Grillet van 28 mei 2010, op de hoogte was van zijn lichte artroseklachten. Ook heeft de verzekeringsarts de COPD-klachten en psychische klachten bij de beoordeling betrokken. Bij het lichamelijk onderzoek heeft de verzekeringsarts onder meer aan de schouders, ellebogen, polsen en handen geen bewegingsbeperkingen kunnen vaststellen. Bij het onderzoek naar de psyche beschikte de verzekeringsarts over de informatie van de behandelend psycholoog van 30 juni 2009. Deze concludeerde dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis, eenmalig, ernstig. Op grond van deze bevindingen heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld en deze weergegeven in de FML van
23 november 2010.
4.3.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts dossieronderzoek verricht en appellant op het spreekuur van
13 april 2011 onderzocht. Hij beschikte bij zijn beoordeling tevens over de opgevraagde informatie van de arts J.M.L.T. Meij-Oey van 9 mei 2011, waaruit blijkt dat het met appellant medio oktober 2010 matig goed ging en de diagnose toen als voorheen luidde: recidiverende depressieve stoornis, met seizoensinvloed. In het rapport van 18 mei 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts op grond van zijn bevindingen uiteengezet dat de verzekeringsarts appellant als gevolg van de psychische problematiek voldoende beperkt heeft geacht, nu de informatie van de arts Meij-Oey geen bijkomende argumenten geeft om de belastbaarheid op de aspecten persoonlijk en sociaal functioneren te wijzigen. In verband met de rugproblematiek van appellant heeft de verzekeringsarts volgens de bezwaarverzekeringsarts ook voldoende beperkingen aangenomen, behalve op de aspecten trilbelasting ter vermijding van hevige schokken ter hoogte van de rug en aaneengesloten lopen. Dit laatste wegens artrose van de grote teen rechts. De door de verzekeringsarts opgestelde FML is op deze aspecten dan ook aangevuld. Voor een urenbeperking bestaan volgens de bezwaarverzekeringsarts geen medische argumenten, omdat de verminderde belastbaarheid van appellant in voldoende mate wordt vertaald in arbeidsbeperkingen en op grond van de Standaard Verminderde Arbeidsduur hiervoor noch energetische noch preventieve redenen bestaan, noch redenen van mindere beschikbaarheid voor arbeid.
4.4.
In beroep heeft appellant informatie overgelegd van de arts Meij-Oey van
4 augustus 2011. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het rapport van 25 januari 2012 te kennen gegeven dat, in vergelijking met de al eerder bekende onder 4.3 genoemde informatie van Meij-Oey, hiermee geen nieuwe informatie is geleverd, behalve een overzicht van het medicijngebruik van appellant. Gelet op dit laatste heeft de bezwaarverzekeringsarts op
30 januari 2012 wederom de FML aangepast, nu op de aspecten gemotoriseerd rijden, werken met gevaar opleverende machines en werken op hoogte. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts onderkend dat bij appellant sprake is van een afgenomen psychische belastbaarheid, appellant is namelijk weinig stressbestendig. Met de hieruit voortvloeiende beperkingen is echter al bij de eerdere beoordeling rekening gehouden.
4.5.
De in hoger beroep overgelegde informatie van medisch adviseur Terpstra heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gegeven op te merken dat voor de geclaimde urenbeperking geen medische onderbouwing wordt gegeven. Dat beperkingen moeten worden aangenomen voor hand- en vingergebruik vanwege de artroseklachten, kan de bezwaarverzekeringsarts niet volgen. Anders dan de verzekeringsarts die bij het onderzoek aan de handen geen klinische afwijkingen heeft geconstateerd, heeft Terpstra appellant niet persoonlijk onderzocht om de functionaliteit van de handen te beoordelen. Ten slotte heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat voor de subjectief ervaren tintelingen in de handen geen medische oorzaak werd geobjectiveerd, hetgeen ook past bij de visie van Terpstra dat de subjectieve beperkingen van appellant groter zijn dan de objectief vast te stellen afwijkingen aangeven.
4.6.
Het onder 4.3 tot en met 4.5 gegeven inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts wordt overtuigend geacht. Daarbij wordt opgemerkt dat is gebleken dat met alle voorhanden medische informatie rekening is gehouden. Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de FML van 30 januari 2012. Hieruit volgt dat geen aanleiding bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
4.7.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt, zoals blijkt uit het rapport van 30 januari 2012, vastgesteld dat de schatting uiteindelijk berust op de functies medewerker tuinbouw, wikkelaar en samensteller kunststof rubberindustrie. Door de bezwaararbeidsdeskundige is vervolgens voldoende gemotiveerd dat appellant met zijn beperkingen in staat moet worden geacht deze drie geduide functies uit te oefenen. In hetgeen overigens door appellant in hoger beroep is aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien het oordeel van de bezwaararbeidsdeskundige voor onjuist te houden. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het CBBS bij de functie van wikkelaar geen signaleringen heeft gepresenteerd op het item verhoogd persoonlijk risico. De signalering op het aspect stof, rook, gassen en dampen is in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 mei 2011 afdoende toegelicht, nu is vastgesteld dat afzuiging aanwezig is en dat de daardoor nog gering voorkomende rook en/of dampen toelaatbaar worden geacht door de bezwaarverzekeringsarts. Dat appellant vanwege zijn COPD-klachten niet in staat zou zijn om in een kas te werken en dat daarom de functie van medewerker tuinbouw niet passend zou zijn, wordt niet met (medische) gegevens onderbouwd. De niet onderbouwde stelling van Terpstra dat het daarom voor appellant mogelijk onverantwoord is om in een kas te werken, wordt in dit licht onvoldoende geacht.
5.
Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv op juiste gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 18 oktober 2010 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) M.P. Ketting

CVG