ECLI:NL:CRVB:2013:2064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-2118 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand en terugvordering kosten bij schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellanten, van Armeense afkomst, die sinds 1999 in Nederland wonen. Appellanten ontvingen vanaf 23 januari 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de Sociale Recherche Flevoland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek, dat onder andere een huiszoeking op 28 januari 2011 omvatte, leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. Ze hebben geen informatie verstrekt over de werkzaamheden van appellant als autohandelaar, de schoonmaakwerkzaamheden van appellante, en over hun vermogen, dat onder andere juwelen en contant geld omvatte, welke bij de huiszoeking zijn aangetroffen. Het college van burgemeester en wethouders van Urk heeft daarop besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, tot een bedrag van € 56.824,36.

De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant activiteiten als autohandelaar heeft verricht. Ook stelden zij dat zij de Nederlandse taal niet goed machtig waren tijdens de verhoren, wat hun verklaringen zou beïnvloeden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs leveren voor de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet in staat waren om de juiste informatie te verstrekken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren.

Uitspraak

12/2118 WWB, 12/2119 WWB
Datum uitspraak: 15 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
6 maart 2012, 11/1654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Urk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. van den Beldt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Beldt. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B.A. Palm als opvolgend gemachtigde en de tolk A. Avakyan-Gouloyan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Kramer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten, van Armeense afkomst en sinds 1999 in Nederland wonend, ontvingen vanaf 23 januari 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding van een buurtbewoner, op grond waarvan een ernstig vermoeden rees dat appellanten niet hadden voldaan aan hun inlichtingenverplichting, heeft de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche) vanaf april 2009 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn getuigen gehoord, zijn gegevens van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd, hebben waarnemingen plaatsgevonden, heeft op 28 januari 2011 een huiszoeking in de woning van appellanten plaatsgevonden en zijn appellanten op 28 januari 2011 als verdachten verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 1 maart 2011.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
14 maart 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 23 januari 2008 in te trekken en de over de periode van 23 januari 2008 tot 28 januari 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 56.824,36 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB niet zijn nagekomen door geen informatie te verstrekken over de werkzaamheden als autohandelaar van appellant, de schoonmaakwerkzaamheden van appellante, de met deze werkzaamheden verworven inkomsten en over hun vermogen, in de vorm van juwelen en contant geld, die bij de huiszoeking in de woning van appellanten zijn aangetroffen. Het gevolg hiervan is dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij besluit van 1 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2001 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen. De onderzoeksgegevens die zijn neergelegd in het rapport van 1 maart 2011 vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht zonder het college daarvan in kennis te stellen. Over de herkomst van het bij de huiszoeking in de woning van appellanten op 28 januari 2011 aangetroffen contant geld, de juwelen en een flatscreentelevisie hebben appellanten van elkaar verschillende en niet consistente verklaringen afgelegd. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet uit eigen beweging mededeling te doen van de werkzaamheden, de inkomsten en het vermogen. Als gevolg hiervan kon niet worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellanten ten tijde in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden en was het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand. Tegen de terugvordering zijn geen afzonderlijke gronden gericht.
3.
Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant activiteiten heeft verricht als autohandelaar. Appellanten waren ten tijde van de verhoren de Nederlandse taal niet goed machtig en kunnen dan ook niet worden gehouden aan de door hen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. De getuigenverklaringen die zien op de schoonmaakwerkzaamheden van appellante, dekken niet de gehele in geding zijnde periode. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan de verklaringen die appellanten hebben gegeven over de aanwezigheid van het bij de huiszoeking aangetroffen geldbedrag en het bezit van waardevolle spullen zoals sieraden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 23 januari 2008 tot en met 14 maart 2011, op geld waardeerbare autohandelactiviteiten heeft verricht. Appellant heeft zelf verklaard af en toe anderen te helpen met de aan- en verkoop van auto’s en daarvoor een kleine vergoeding te krijgen. Uit tijdens de huiszoeking aangetroffen administratie die betrekking heeft op autohandelactiviteiten van appellant en uit een verklaring die appellant in verband met autoschade tegenover een medewerker van Achmea heeft afgelegd, blijkt dat appellant op grotere schaal handelsactiviteiten heeft verricht dan hij heeft doen voorkomen.
4.2.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij tijdens de verhoren de Nederlandse taal niet goed machtig zijn geweest. De gedingstukken bieden daarvoor ook geen aanknopingspunten. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellante zich ter zitting door een tolk heeft laten bijstaan.
4.3.
Dat de getuigenverklaringen die betrekking hebben op de schoonmaakwerkzaamheden van appellante niet de gehele in geding zijnde periode dekken, brengt niet met zich dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellanten in die periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Immers, zoals in 4.1 is overwogen, is er voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende de periode in geding op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Aangezien appellanten daarvan geen melding hebben gemaakt, hebben zij reeds om die reden gedurende die gehele periode de inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat het in haar cultuur niet gebruikelijk is dat de man zijn echtgenote van zijn activiteiten op de hoogte stelt, zodat appellante van de activiteiten in de autohandel geen weet had. Het is echter vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRvB:2012:BW4176) dat in geval van gezinsbijstand de beide partners als eenheid worden gezien wat betreft hun rechten en verplichtingen op grond van de WWB en dat om die reden geen van beiden zich met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de ander. Dat het in de Armeense cultuur niet gebruikelijk is dat de man zijn echtgenote over zijn activiteiten informeert, maakt niet dat appellante zich er met succes op kan beroepen dat zij niet wist dat appellant activiteiten als autohandelaar verrichtte.
4.5.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat appellanten over de herkomst van het in hun woning aanwezige vermogen geen duidelijkheid hebben verschaft. Ook in hoger beroep hebben appellanten hun stellingen daarover niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD