ECLI:NL:CRVB:2013:2062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-1921 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsverlening en terugvordering op basis van belastingteruggave

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellante, die sinds 2 april 2009 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen de herziening van haar bijstandsverlening door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug. Het dagelijks bestuur had vastgesteld dat appellante over een aantal maanden in 2010 en 2011 geen recht op bijstand had vanwege een vermogensoverschrijding, die voortvloeide uit een belastingteruggave van € 3.620,- die appellante in 2009 had ontvangen. Dit bedrag werd door het dagelijks bestuur als een middel beschouwd dat in aanmerking moest worden genomen bij de vaststelling van het recht op bijstand.

Appellante voerde aan dat zij het ontvangen bedrag had gebruikt voor de aanschaf van een auto en dat een medewerker van de sociale dienst haar had verzekerd dat deze aankoop geen gevolgen zou hebben voor haar bijstandsuitkering. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak de belastingteruggave aangemerkt als een erfdeel van de overleden echtgenoot van appellante en had geoordeeld dat de terugvordering van de bijstand op basis van deze belastingteruggave gerechtvaardigd was.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de belastingteruggave moest worden beschouwd als een naderhand verkregen middel dat van invloed was op de bijstandsverlening. De Raad zag geen feitelijke grondslag voor het standpunt van appellante dat er een toezegging was gedaan door de sociale dienst over de aankoop van de auto. De Raad concludeerde dat de herziening van de bijstandsverlening en de terugvordering van de bijstand op basis van de belastingteruggave terecht waren vastgesteld, en dat de beroepsgronden van appellante geen doel troffen.

Uitspraak

12/1921 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 februari 2012, 11/3099 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013. Voor appellante is mr. Boelens verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 2 april 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij de aanvang van de verlening van de bijstand is het vermogen van appellante vastgesteld op € 3.858,85.
1.2.
Op 31 augustus 2009 heeft appellante op haar bankrekening een bedrag van € 3.620,- ontvangen wegens teruggave van inkomstenbelasting over het jaar 2008, verband houdend met de vaststelling van het inkomen van haar - in 2008 overleden - echtgenoot over dat jaar. Het dagelijks bestuur heeft daarin aanleiding gezien om het vermogen van appellante nader vast te stellen. Rekening houdend met het eerder vastgestelde vermogen, de hiervoor genoemde vermogenstoename en de voor het jaar 2010 geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 5.455,-, heeft het college het vermogensoverschot vastgesteld op € 2.023,85.
1.3.
Bij besluit van 14 april 2011 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante herzien vanaf 31 augustus 2010 in die zin dat over een aantal maanden in 2010 en in 2011 geen recht op bijstand bestaat gerelateerd aan het bedrag van de vermogensoverschrijding. Tevens is van appellante over 2010 een brutobedrag van € 2.222,79 en over 2011 een nettobedrag van € 596,97 teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat zij het ontvangen bedrag heeft gebruikt voor de aanschaf van een andere auto en dat een medewerker van de sociale dienst haar destijds heeft meegedeeld dat daar geen bezwaar tegen bestond. Zij heeft tevens naar voren gebracht dat het hier gaat om een belastingteruggave die betrekking heeft op de inkomstenbelasting 2008 van haar echtgenoot, zodat het hier een aanspraak betreft van haar als erfgenaam, welke aanspraak al bestond toen zij bijstand is gaan ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 5 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard, het vermogensoverschot nader vastgesteld op € 1.998,85, en het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op dat bedrag. Daarbij heeft het dagelijks bestuur alsnog van brutering van de vordering over het jaar 2010 afgezien. Het dagelijks bestuur heeft geen aanleiding gezien om het bedrag dat appellante had uitgegeven voor de aankoop van een auto bij de vaststelling van het vermogen te betrekken en daarbij mede in aanmerking genomen dat op dat punt niet is gebleken van een toezegging aan appellante.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft de belastingteruggave aangemerkt als het aan appellante toekomende erfdeel van de erfenis van haar echtgenoot. De aanspraak op dat erfdeel bestond reeds ten tijde van de toekenning aan appellante van bijstand en het ontvangen bedrag heeft betrekking op een periode waarover bijstand is verleend, zodat er slechts plaats is voor terugvordering van de bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. De rechtbank heeft de aankoop van de auto niet relevant geacht voor de vaststelling van het bedrag van de terugvordering.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt, meegaand met het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een erfdeel, dat de rechtbank ten onrechte de vermindering van haar vermogen met het bedrag van aangekochte auto buiten beschouwing heeft gelaten. Daartoe heeft zij aangevoerd dat op het moment dat het bedrag van de belastingsteruggave voor haar beschikbaar kwam ook rekening moest worden gehouden met de andere relevante wijziging van haar vermogen, namelijk de aanschaf van een andere auto. In dat verband is de rechtbank volgens appellante ten onrechte ook volledig voorbij gegaan aan de toezegging van de sociale dienst dat de belastingteruggave mocht worden gebruikt voor de aanschaf van een auto.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het dagelijks bestuur is niet in hoger beroep gekomen tegen de door appellante aangevallen uitspraak. Appellante bestrijdt deze uitspraak uitsluitend voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4.2.
Evenals in bezwaar en beroep, gaat appellante ook in hoger beroep ervan uit dat de hier aan de orde zijnde belastingteruggave verband houdt met de erfenis van haar echtgenoot, waarop bij de toekenning van de bijstand reeds aanspraak bestond. Daarvan uitgaande, kan de rechtbank op zichzelf bezien worden gevolgd in haar oordeel dat de aanschaf van een andere auto in 2010 in het kader van de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB niet van belang is. Het bedrag van de belastingteruggave moet dan immers worden beschouwd als een naderhand verkregen en voor de verlening van bijstand in aanmerking te nemen middel met betrekking tot een periode waarover bijstand is verleend.
4.3.
De Raad ziet voorts, evenals de rechtbank, in de gedingstukken geen feitelijke grondslag voor het standpunt van appellante dat een medewerker van de sociale dienst heeft toegezegd dat zij met het bedrag van de belastingteruggave voor een bedrag van ongeveer € 3.000,- een auto zou mogen kopen zonder dat dit gevolgen voor haar bijstandsuitkering zou hebben.
4.4.
Appellante bestrijdt verder dat, uitgaande van de aanspraak op een erfdeel bestaande uit een bedrag aan belastingteruggave op het moment van toekenning van de bijstand aan haar, het dagelijks bestuur gerechtigd is om haar vermogenspositie in 2011 opnieuw te beoordelen en het dan vastgestelde surplus van haar terug te vorderen. Volgens appellante is het dagelijks bestuur gebonden aan de eerdere vaststelling van haar vermogen en is door de besteding van het ontvangen bedrag aan de aanschaf van een andere auto geen sprake van een relevante wijziging van het vermogen.
4.4.1.
Ter zitting is in verband met deze beroepsgrond met partijen ook de door het dagelijks bestuur in eerste instantie gehanteerde grondslag voor de herziening en de terugvordering van de bijstand besproken. Het dagelijks bestuur is daarbij niet uitgegaan van een ten tijde van de toekenning van de bijstand reeds bestaande aanspraak op een erfdeel. Hantering van de oorspronkelijke grondslag leidt niet tot een andere uitkomst, waartoe het volgende wordt overwogen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 4 mei 2010, LJN BM5530) is, in de situatie waarin bij de aanvang van de verlening van de bijstand sprake is van vermogen boven nihil maar beneden de grens van het vrij te laten vermogen, de ruimte voor vrijgelaten vermogensaanwas te stellen op het verschil tussen de vermogensgrens en het bij de aanvang van de bijstand vastgestelde positieve vermogen. Worden tijdens de bijstandverlening middelen ontvangen die de nog resterende ruimte voor vermogensaanwas te boven gaan, dan staat dat meerdere aan de verlening van de bijstand in de weg. De oorspronkelijke besluitvorming van het dagelijks bestuur is met deze rechtspraak in overeenstemming. De omstandigheid dat de vermogensaanwas voortvloeide uit een belastingteruggave aan de erflater met betrekking tot een belastingjaar gelegen voor de aanvang van de bijstandverlening aan appellante brengt niet met zich dat met die vermogensaanwas geen rekening moet worden gehouden. Het vermogen van appellante diende na de vermogenstoeval opnieuw te worden vastgesteld. Nu van in aanmerking te nemen negatieve vermogensbestanddelen niet is gebleken, is het vermogen van appellante na ontvangst van de belastingteruggave op het juiste bedrag vastgesteld. De aanschaf van de auto, waarmee overigens in feite slechts sprake was van een vermogensverschuiving, is op die vaststelling niet van invloed.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4.1 treffen de beroepsgronden van appellante geen doel. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD