4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering
4.1.Het college heeft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 april 2010 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent, in aanmerking genomen de thans eveneens voorliggende intrekking van de bijstand over de periode van 28 mei 2008 tot en met 31 maart 2010, dat de te beoordelen periode loopt van 28 mei 2008 tot en met 18 mei 2010 (periode in geding).
4.2.Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daarvan en het motief op grond waarvan zij de samenleving niet of nog niet hebben verbroken blijven voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing.
4.3.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat[G.] in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.4.1.Daarbij komt in de eerste plaats betekenis toe aan de waarnemingen van de sociale recherche, die hoofdzakelijk in de ochtend en in de middag hebben plaatsgevonden en waarbij is gezien dat[G.] vrijwel dagelijks ’s morgens vroeg het appartementencomplex waar het uitkeringsadres toe behoort verliet. De omstandigheid dat niet is gezien dat hij de woning betrad, maakt niet dat aan de waarnemingen geen betekenis toekomt.
4.4.2.Voorts komt betekenis toe aan de gegevens met betrekking tot het mobiele telefoonverkeer van[G.]. Deze gegevens wijzen uit dat de bij[G.] in gebruik zijnde mobiele telefoon zich gedurende de openingstijden van de sportschool te [plaatsnaam], te weten van 10.00 tot 13.00 uur en van 16.00 tot 22.00 uur, voornamelijk in de omgeving van de sportschool bevond en daarbuiten in de omgeving van het uitkeringsadres.[G.] heeft niet betwist dat hij de betreffende mobiele telefoon steeds bij zich had. Op basis van deze gegevens mag ervan worden uitgegaan dat[G.] buiten de openingstijden van de sportschool zich niet in de omgeving van de sportschool bevond, maar voornamelijk in de omgeving van het uitkeringsadres.
4.4.3.Verder dienen in aanmerking te worden genomen de verklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres, waarvan met name de verklaring van een directe buurman, inhoudende dat hij[G.] ’s morgens om half negen ziet weggaan, ’s middags ziet terugkomen en na een uur weer ziet vertrekken, waarna hij hem rond tien uur ’s avonds weer ziet terugkeren.
4.4.4.Daarnaast is van belang dat bij de doorzoeking van de woning aan het uitkeringsadres correspondentie en andere stukken, opgeslagen in de computer van appellante zijn aangetroffen, waarin het uitkeringsadres als adres van[G.] is vermeld. Appellante heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven.
4.4.5.Ten slotte bieden ook de overige onderzoeksbevindingen, waaronder het opmerkelijk hoger dan gemiddelde waterverbruik aan het uitkeringsadres, en de verklaringen van[G.] en appellante voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat[G.] in de periode in geding op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. Anders dan appellante meent kan aan haar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen waarde worden gehecht, nu niet is gebleken dat haar gezondheidstoestand een adequaat verhoor onmogelijk maakte en zij in haar verklaringen, na (voor)lezing van de weergave ervan, heeft volhard.
4.4.6.Aan de drie achteraf opgemaakte, deels niet gedateerde schriftelijke verklaringen van bezoekers en omwonenden van de sportschool die appellante in bezwaar heeft ingebracht en in beroep met enkele aanpassingen nogmaals heeft overgelegd, kan in het licht van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche niet die betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
4.5.Uit 4.4 tot en met 4.4.6 volgt dat aan het eerste criterium voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
4.7.De verklaringen van appellante en[G.] bieden voorts, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, voldoende grondslag voor de conclusie dat zij in de periode in geding voorzagen in zorg voor elkaar. Zo hebben appellante en[G.] beiden verklaard dat appellante voor[G.] kleding waste en voor hem kookte. Dat zij over de omvang en frequentie van deze activiteiten enigszins wisselende en van elkaar afwijkende verklaringen hebben afgelegd, doet er niet aan af dat hier sprake is van elementen van zorg van appellante voor[G.]. Verder hebben[G.] en appellante beiden verklaard dat[G.] de kosten van de mobiele telefoon van appellante betaalt en dat appellante gebruik maakt van de auto van[G.]. Laatstgenoemde betaalt alle kosten van die auto.
4.8.Uit 4.7 volgt dat ook aan het tweede criterium voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.9.Dat het college aan appellante met ingang van 28 juli 2010 opnieuw bijstand heeft verleend naar de norm voor een alleenstaande, doet er niet aan af dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde met[G.]. Daarmee is gegeven dat zij in die periode niet kon worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
4.10.Uit 4.4 tot en met 4.9 vloeit voort dat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 1 en 3 niet slagen, zodat deze uitspraken dienen te worden bevestigd.
De afwijzing van de aanvraag van 3 juni 2010
4.11.De te beoordelen periode loopt van 3 juni 2010, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 30 juni 2010, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.12.Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.13.Naar het college ter zitting heeft bevestigd, is de in het bestreden besluit 2 vervatte weigering om met ingang van 3 juni 2010 bijstand te verlenen uitsluitend gebaseerd op het standpunt dat niet is vast te stellen of appellante vanaf 3 juni 2010 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. In dat verband heeft het college gewezen op het feit dat uit de door appellante overgelegde bankafschriften niet blijkt hoe zij in haar dagelijkse levensbehoeften heeft voorzien. De stelling van appellante dat zij voornamelijk bij haar zoon in België heeft verbleven, waardoor zij amper boodschappen hoefde te doen, acht het college niet aannemelijk. De stelling van appellante dat zij op 10 mei 2010, 25 mei 2010 en
2 juni 2010 geld heeft geleend, tot een bedrag van in totaal € 1.700,- van de familie Cremers te Eijsden, ter onderbouwing waarvan appellante in bezwaar een door M. Cremers ondertekend overzicht van geleende bedragen heeft overgelegd, heeft het college verworpen op de grond dat van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting niet is gebleken.
4.14.Appellante heeft onderbouwd dat zij in de periode voorafgaand aan haar melding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Voorts heeft zij een op zichzelf plausibele verklaring gegeven voor de wijze waarop zij in die periode in haar levensonderhoud heeft voorzien. Gelet hierop had het college, indien en voor zover de verstrekte gegevens ontoereikend werden geacht om het recht op bijstand van appellante te kunnen vaststellen, in het kader van zijn in 4.12 vermelde onderzoeksplicht bij appellante de voor het vaststellen van dat recht nog benodigde gegevens dienen op te vragen. Nu het college dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit 3 genomen in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid.
4.15.De rechtbank heeft wat in 4.14 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De Raad acht het gebrek aan het bestreden besluit gelet op het tijdsverloop niet herstelbaar en ziet, met het oog op de finale beslechting van dit geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt hiertoe het volgende.
4.15.1.Gelet op wat appellante heeft verklaard over haar woon- en leefsituatie in de periode vanaf 3 juni 2010 is aannemelijk dat die niet wezenlijk verschilde van de situatie vanaf
28 juli 2010. Voorts heeft het college de stellingen van appellante met betrekking tot de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag van 3 juni 2010 in haar levensonderhoud heeft voorzien niet onderbouwd weersproken. Nu het college appellante met ingang 28 juli 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft verleend, zonder dat duidelijk is geworden in welk opzicht haar situatie per die datum verschilde met die vanaf
3 juni 2010, komt de aanvraag van appellante om bijstand met ingang van 3 juni 2010 voor toewijzing in aanmerking. De Raad zal het primaire besluit van 30 juni 2010 dan ook herroepen en bepalen dat het college aan appellante over de periode van 3 juni 2010 tot 28 juli 2010 algemene bijstand verleent naar de norm voor een alleenstaande.