ECLI:NL:CRVB:2013:2032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2013
Publicatiedatum
14 oktober 2013
Zaaknummer
11-6031 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over indicatie huishoudelijke hulp en afronding naar beneden op hele en halve uren

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 9 oktober 2013, wordt de indicatie voor huishoudelijke hulp van appellante besproken. Appellante had tot en met 14 november 2010 recht op 4,5 uur per week hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage had echter bij besluit van 19 november 2010 appellante slechts 3,5 uur per week toegekend, wat leidde tot een geschil. De Raad oordeelt dat de door het college gehanteerde systematiek, waarbij noodzakelijke minuten huishoudelijke hulp naar beneden worden afgerond, niet in overeenstemming is met artikel 4, eerste lid, van de Wmo. Dit artikel vereist dat voorzieningen toereikend zijn en dat een deel van de beperkingen niet ongecompenseerd mag blijven. De Raad stelt vast dat het college 3 uur en 44 minuten per week huishoudelijke hulp noodzakelijk acht, maar slechts 3,5 uur heeft toegekend, wat strijdig is met de wet. De Raad draagt het college op om het besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het gebrek in het besluit van 2 mei 2011 wordt hersteld. De uitspraak benadrukt het belang van een adequate compensatie voor de beperkingen van de aanvrager en de noodzaak om de indicatie voor huishoudelijke hulp correct vast te stellen.

Uitspraak

11/6031 WMO-T
Datum uitspraak: 9 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
5 oktober 2011, 11/5013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante]te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting van 28 augustus 2013 ter behandeling aan de orde gesteld, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante had tot en met 14 november 2010 in verband met haar lichamelijke beperkingen recht op 4,5 uur per week hulp bij het huishouden op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2. Het college heeft appellante bij besluit van 19 november 2010 in aanmerking gebracht voor hulp bij het huishouden voor 3,5 uur per week voor de periode 15 november 2010 tot en met 11 november 2012, te leveren in de vorm van een persoonsgebonden budget. Daaraan is ten grondslag gelegd het medisch advies van de aan Achmea Vitale verbonden arts
K. van Landeghem van 3 november 2010 en een ambtelijk indicatierapport van
17 november 2010. De indicatie voor 3,5 uur per week is als volgt berekend: 90 minuten voor zware huishoudelijke werkzaamheden, 30 minuten voor boodschappen, 60 minuten voor wasverzorging en 30 minuten voor lichte huishoudelijke werkzaamheden.
1.3. Bij besluit van 2 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 november 2010 ongegrond verklaard. Gelet op het nadere medisch advies van de aan de GGD-Den Haag verbonden arts L.K. Liem van
15 februari 2011 is er medisch gezien geen reden voor wijziging van de vastgestelde indicatie. Op basis van de geldende normering wordt voor het zware en lichte werk in twee niet essentiële woonruimten aanvullend 14 minuten per week berekend. De indicatie komt daarmee uit op een totaal van 3 uur en 44 minuten. Dit leidt echter niet tot een wijziging van de omvang van de toegekende hulp bij het huishouden, omdat de beleidsregels meebrengen dat de geïndiceerde 3 uur en 44 minuten worden afgerond op 3,5 uur.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan de indicatie worden gedragen door de aan het college uitgebrachte medische adviezen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college twee slaapkamers terecht als niet essentiële woonruimten heeft aangemerkt, zodat het college daar 14 minuten per week voor mocht toekennen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het naar beneden afronden van de omvang van de in minuten berekende indicatie op het hele dan wel het halve uur, zoals bepaald in de van toepassing zijnde beleidsregels, niet onverbindend is.
3.
Appellante voert in hoger beroep aan dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de aan het college uitgebrachte medische adviezen. De beide adviezen komen niet geheel overeen en het advies van de arts Liem is niet inhoudelijk concludent nu appellante in het rapport van Liem voor een aantal functies zowel licht als ernstig beperkt is geacht. Verder stelt appellante dat ten onrechte het standpunt van het college is gevolgd, dat de twee extra slaapkamers niet-essentiële woonruimtes zijn nu deze kamers op zeer regelmatige basis worden gebruikt. Ten slotte brengt appellante naar voren dat de aanvullend berekende
14
minuten voor huishoudelijke hulp ten onrechte niet zijn toegekend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De volgende wet- en regelgeving is van toepassing.
4.1.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder g, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder maatschappelijke ondersteuning: “(…)
6°. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;
(…).”
4.1.2.
Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem onder meer in staat stellen om een huishouden te voeren.
4.1.3.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening.
4.1.4.
Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Den Haag uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2009 (Verordening).
4.1.5.
Ingevolge artikel 17 van de Verordening kan het college een voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden verstrekken.
4.1.6.
Op grond van artikel 3, in samenhang met artikel 21, van de Verordening zijn bepalingen over de inhoud en de omvang van de voorziening als bedoeld in artikel 17 van de Verordening vastgelegd in de Regeling individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2010 (Regeling).
4.1.7.
Artikel 4, eerste lid, van de Regeling bepaalt, voor zover hier van belang, dat de huishoudelijke hulp wordt uitgedrukt in het aantal uren per week bij toekenning van een voorziening huishoudelijke hulp.
4.1.8.
Het college heeft voor het vaststellen van de voorziening huishoudelijke hulp de Beleidsregels hulp in huishouden gemeente Den Haag 2009 (Beleidsregels) vastgesteld.
4.1.8.1. Artikel 1 onder 6 van de Beleidsregels bepaalt dat essentiële woonfuncties zijn: leefruimten van de aanvrager zoals woonkamer, slaapruimten aanvrager en huisgenoten, toilet, badkamer en keuken.
4.1.8.2. Artikel 6 van de Beleidsregels luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Ten aanzien van vaststelling van de omvang van de voorziening als bedoeld in artikel 4 van de Regeling, wordt hulp bij het huishouden toegekend in aantal uren en minuten. Het totaal van geïndiceerde uren worden afgerond naar hele of halve uren.
2.
De indicatie in minuten moet worden afgerond op het dichtstbijzijnde (half) uur. Dit is dus als volgt:
a. Indien het totaal aantal minuten uitkomt op een heel uur plus 0-14 minuten, dan wordt dit afgerond naar beneden, naar het hele uur.
b. Indien het totaal aantal minuten uitkomt op een heel uur plus 15-29 minuten dan wordt naar boven afgerond, naar het halve uur.
c. Indien het totaal aantal minuten uitkomt op een heel uur plus 31-44 minuten dan wordt deze afgerond naar beneden, naar het halve uur.
d. Indien het totaal aantal minuten uitkomt op een heel uur plus 45-59 minuten, dan wordt het afgerond naar het volgende hele uur.”
4.2.
De Raad verwerpt de beroepsgrond dat het college zich niet mocht baseren op de aan haar uitgebrachte medische adviezen. Niet is gebleken van strijdigheid tussen de adviezen van Liem en Van Landeghem. Voorts heeft het college in het verweerschrift van 31 oktober 2012 genoegzaam toegelicht dat het gegeven dat in het rapport van Liem van 15 februari 2011 bij bepaalde functies zowel de kolom licht beperkt als zwaar beperkt is aangekruist, inhoudt dat appellante ten aanzien van die functies licht tot ernstig beperkt is.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat in de twee extra slaapkamers in het huis van appellante in het weekend haar zelfstandig wonende kinderen logeren. Gelet op dit gebruik door derden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bij deze kamers niet om essentiële leefruimten van appellante zelf gaat die bij de beoordeling van de noodzaak van huishoudelijke hulp moeten worden betrokken.
4.4.
Artikel 4, eerste lid, van de Wmo brengt, voor zover het huishoudelijke verzorging betreft, mee dat het college voorzieningen moet treffen die zich kwalificeren als compensatie voor de beperkingen die de persoon, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, van de Wmo, ondervindt bij zijn zelfredzaamheid. Een voorziening die een deel van die beperkingen ongecompenseerd laat is in zoverre geen toereikende voorziening in de zin van artikel 4 van de Wmo. De door het college gehanteerde systematiek in artikel 6, tweede lid, onder a en onder c, van de Beleidsregels, waarbij noodzakelijk geachte minuten huishoudelijke hulp worden afgerond naar beneden om te komen tot een toekenning van hele of halve uren, verdraagt zich niet met artikel 4, eerste lid, van de Wmo. Deze systematiek kan er immers toe leiden dat niet alle door het college noodzakelijk geachte minuten huishoudelijke hulp worden verkregen en dus een deel van de beperkingen ongecompenseerd wordt gelaten.
4.5.
Nu vaststaat dat het college 3 uur en 44 minuten per week huishoudelijke hulp noodzakelijk acht als compensatie voor de beperkingen van appellante, leidt hetgeen is overwogen in 4.4 ertoe dat het bestreden besluit waarbij slechts 3,5 uur per week huishoudelijke hulp aan appellante is toegekend in strijd is met artikel 4, eerste lid, van de Wmo en voor vernietiging in aanmerking komt. Dit laatste geldt ook voor de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten.
4.6.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven. In dit geval kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien, omdat het college meerdere mogelijkheden ter beschikking staan voor de wijze waarop bij de toekenning van de huishoudelijk hulp rekening wordt gehouden met de benodigde 3 uur en 44 minuten per week. Het college kan besluiten tot toekenning van huishoudelijke hulp in die omvang dan wel besluiten de afrondingssystematiek op hele respectievelijk halve uren te handhaven, mits deze ten voordele van appellante strekt. De Raad zal het college daarom opdragen om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het hiervoor genoemde gebrek wordt hersteld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 2 mei 2011 te herstellen met inachtneming van wat de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) K.E. Haan

TM