In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontving, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar ZW-uitkering per 9 mei 2011 werd beëindigd. Het Uwv had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zij geschikt was voor de functie van assemblagemedewerker, ondanks haar gezondheidsklachten. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv de geschiktheid van appellante voor de functies in het kader van de Wet WIA correct had beoordeeld en dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gegevens had overgelegd die haar standpunt konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellante op de datum in geding niet zodanig waren dat zij de functie van assemblagemedewerker niet kon verrichten. De Raad bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van medische gegevens in dit proces.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.I. van der Kris als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 9 oktober 2013.