ECLI:NL:CRVB:2013:1980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2013
Publicatiedatum
9 oktober 2013
Zaaknummer
12-5792 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 1987 een WAO-uitkering ontvangt. Het Uwv had in een eerder besluit de uitkering van appellant per 6 maart 2009 ingetrokken, maar na bezwaar werd dit besluit niet gehandhaafd en werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25%. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en de ingangsdatum van de verlaging van de uitkering vastgesteld op 19 augustus 2009. De Raad heeft de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van deze datum is afgenomen, bevestigend beantwoord.

De Raad heeft de medische rapporten van verschillende deskundigen, waaronder psychiater Weeda en bezwaarverzekeringsarts Van Zalinge, in overweging genomen. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van psychiater Rübsaam heeft gevolgd en dat zijn beperkingen onvoldoende zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 mei 2009. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeken van de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de conclusies van psychiater Hassing doorslaggevend zijn. De Raad heeft vastgesteld dat de psychische klachten van appellant, hoewel aanwezig, niet zodanig zijn dat deze leiden tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid dan vastgesteld.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De beslissing is genomen in het openbaar en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/5792 WAO
Datum uitspraak: 9 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 september 2012, 09/3392 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij aanvullend beroepschrift heeft appellant een rapport ingezonden van psychiater
M.R. Weeda van 11 februari 2013.
Het Uwv heeft een reactie ingezonden, waarna partijen over en weer nogmaals hebben gereageerd.
Desgevraagd heeft het Uwv een nadere arbeidskundige reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2013. Namens appellant is
mr. Van Geffen verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft in 1986 zijn werkzaamheden van tectyleerder vanwege rug-, nek- en psychische klachten gestaakt. Met ingang van 26 november 1987 is aan hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een aantal herbeoordelingen, leidend tot indeling in verschillende arbeidsongeschiktheidsklassen, ontvangt appellant met ingang van 2 mei 2002 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 5 januari 2009 de WAO-uitkering van appellant met ingang van
6 maart 2009 ingetrokken omdat appellant met zijn medische arbeidsbeperkingen in staat wordt geacht passende werkzaamheden te verrichten waardoor geen verlies aan verdiencapaciteit resteert. Bij besluit van 18 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 januari 2009 gegrond verklaard, dat besluit niet gehandhaafd en beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 6 maart 2009 wordt bepaald op 15 tot 25%. Het bestreden besluit is gebaseerd op een gewijzigd medisch en arbeidskundig oordeel met betrekking tot de arbeidsmogelijkheden van appellant.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de ingangsdatum van de verlaging van de uitkering per 6 maart 2009 betreft, de ingangsdatum van verlaging van de
WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% bepaald op
19 augustus 2009 en daarbij de uitspraak in de plaats gesteld van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard, nevenuitspraken gedaan over proceskostenveroordeling en betaling van griffierecht en het onderzoek heropend met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
2.2. De rechtbank heeft zich, met verwijzing naar de op verzoek van het Uwv door psychiater W.M.J. Hassing, en op haar verzoek door psychiater J. Rübsaam uitgebrachte rapporten en de verdere beschikbare informatie van de behandelend sector kunnen verenigen met de door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv verrichte onderzoeken en de daarop gebaseerde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 mei 2009. De door appellant ingezonden reactie op het door psychiater Rübsaam uitgebrachte rapport en een ingebrachte brief van zijn behandelend psycholoog van 8 december 2009 hebben voor de rechtbank geen aanleiding gevormd om de deskundige niet te volgen en appellant verdergaand beperkt te achten dan in de FML is vastgelegd.
2.3. De rechtbank heeft zich voorts verenigd met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en geoordeeld dat de - uiteindelijk - geduide voorbeeldfuncties voor appellant zowel wat betreft belastbaarheid als opleiding en vereiste vaardigheid van de Nederlandse taal geschikt zijn te achten. De rechtbank heeft zich er evenwel niet mee kunnen verenigen dat eerst in bezwaar de functie samensteller kunststofindustrie mede aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Met verwijzing naar de rechtspraak van de Raad
- met name de uitspraken van 8 mei 2009, LJN BI3731 en van 29 juli 2011, LJN BR3784 - heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een ontoelaatbaar bijgeduide functie omdat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat het appellant duidelijk had kunnen zijn dat hij voor deze functie geschikt zou worden geacht. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de uitkering eerst twee maanden nadat appellant van de bijgeduide functie heeft kunnen kennisnemen mocht worden herzien. Zij heeft dit gebrek geheeld door zelf in de zaak te voorzien en de ingangsdatum van de verlaging van de uitkering te stellen op 19 augustus 2009.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van psychiater Rübsaam heeft gevolgd. Onder inzending van een door psychiater Weeda uitgebracht psychiatrisch rapport van 11 februari 2013 heeft appellant zich opnieuw op het standpunt gesteld dat de FML van 25 mei 2009 de beperkingen van appellant onvoldoende weergeeft. Daarbij heeft appellant verwezen naar de door psychiater Weeda gestelde diagnoses depressieve stoornis, eenmalige episode, matig tot ernstig, chronisch en angststoornis niet anderszins omschreven en de door haar gestelde beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Gelet op deze afwijkende conclusies heeft appellant de Raad verzocht opnieuw een deskundige op het gebied van de psychiatrie te benoemen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de te beperkte recuperatiemogelijkheden en forse zitbelasting in de functies productiemedewerker industrie/monteur en productiemedewerker cleanroom. Appellant heeft gesteld op en na 19 augustus 2009 volledig arbeidsongeschikt te zijn. Tot slot heeft hij ter zitting meegedeeld dat de door de rechtbank heropende procedure inmiddels is afgerond.
3.2. Het Uwv heeft als reactie op het door psychiater Weeda uitgebrachte rapport en de overige door appellant ingezonden medische gegevens van zijn behandelend psychiater en reumatoloog een commentaar van bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge van 21 augustus 2013 ingezonden. De bezwaarverzekeringsarts ziet in het rapport van psychiater Weeda en de overige informatie geen aanleiding de op 25 mei 2009 opgestelde FML ten aanzien van de in geding zijnde datum onjuist te achten. Voorts heeft het Uwv op 20 juni 2013 ingezonden het nader rapport van bezwaararbeidsdeskundige W. Th. Pompe, waarin deze aangeeft dat de arbeidskundige schatting is gebaseerd op 4 SBC-codes met in totaal 36 theoretische arbeidsplaatsen. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 19 augustus 2009 is afgenomen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Evenals het Uwv en de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.2.
Met betrekking tot de lichamelijke klachten en aandoeningen van appellant hebben de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig onderzoek gedaan en zijn de gegevens van de huisarts, de behandelend reumatoloog, neuroloog en revalidatiearts en de Mensendieck therapeut in de beoordeling betrokken. De Raad volstaat met verwijzing naar de rapporten van verzekeringsarts W.E.H. Cramer van 10 oktober 2008 en van bezwaarverzekeringsarts Van Zalinge van 25 mei 2009 waaruit blijkt dat de nek- en schouderklachten en de spondylitis ankylopoetica evenals de bevindingen van de behandelaars in ogenschouw zijn genomen. Dat de lichamelijke beperkingen zijn onderschat, zoals in hoger beroep nogmaals is betoogd, is niet aannemelijk gemaakt en kan niet worden afgeleid uit de op 14 augustus 2013 ingezonden medische informatie. Zoals bezwaarverzekeringsarts Van Zalinge terecht in haar rapport van 21 augustus 2013 opmerkt, was de betreffende informatie van de reumatoloog reeds bekend en bij de beoordeling betrokken.
4.3.
Partijen verschillen met name van mening over de psychische belastbaarheid van appellant. Uit een rapport van de Gemeenschappelijke Medische Dienst van 24 mei 1989 en een medisch onderzoeksverslag van 3 oktober 2001 blijkt dat appellant al vanaf 1987 bekend is met angsten en spannningsklachten, in 1989 gediagnosticeerd als angstneurotisch syndroom met somatisaties en periodiek geagiteerd-depressieve perioden. In 2001 is, na informatie van behandelend psychiater A. Lisei, door de verzekeringsarts de diagnose somatisatiestoornis gesteld. In de bezwaarprocedure tegen het besluit van 5 januari 2009 heeft appellant onder meer overgelegd het schrijven van psychiater Lisei van 24 februari 2009 die vermeldt dat sprake is van behandeling sedert 1998 wegens spannings- en depressieve klachten. Naar aanleiding van de hoorzitting heeft de bezwaarverzekeringsarts psychiater Hassing verzocht rapport uit te brengen. In haar rapport van 4 mei 2009 heeft Hassing als diagnose gesteld angststoornis NAO met angst en depressieve klachten. Zij heeft gesteld dat de depressieve klachten en symptomen niet zodanig zijn dat gesproken kan worden van een depressieve stoornis en dat er gelet op de GAF-score van 65 sprake is van lichte tot matige beperkingen in functioneren. De stoornis imponeert als chronisch, lijkt niet eenvoudig te behandelen en dus vrij ernstig. Met betrekking tot de beperkingen merkt Hassing op dat deze vooral gelegen zijn in de anticipatieangst en de sterke fixatie op klachten: bang om iets te doen, geen interesse in anderen, geïrriteerd en gespannen raken in contacten met anderen. De door de rechtbank ingeschakelde psychiater Rübsaam vermeldt in zijn rapport van 17 augustus 2011 bij de anamnese dat appellant veel angst meldt, zich zorgen maakt en snel boos wordt op zijn kinderen. Hij beschouwt zijn psychische klachten als onveranderd. Rübsaam rapporteert dat appellant bij onderzoek geen psychiatrische symptomatologie vertoont, noch depressieve verschijnselen of tekenen van een angststoornis. Hij ziet geen reden aan te nemen dat de toestand van appellant op de datum in geding essentieel anders was en concludeert tot afwezigheid van arbeidsbeperkingen die het gevolg waren van een psychiatrische stoornis. In haar in hoger beroep uitgebrachte rapport van 11 februari 2013 vermeldt psychiater Weeda evidente preoccupatie met gevoelens van angst en zorgen; de concentratie is niet ernstig gestoord, de oriëntatie is ongestoord in tijd, plaats en persoon. De stemming is bedrukt. Appellant toont pessimisme en verdriet. Hij komt gekrenkt over en neigt naar het idee onvoldoende begrepen en gewaardeerd te worden. Hij lijkt in staat tot gezonde en neurotische afweer. Weeda stelt als diagnoses depressieve stoornis, eenmalige episode, matig tot ernstig, chronisch en angststoornis niet anderszins omschreven. Zij vermeldt dat sprake lijkt van een verslechtering van het psychiatrisch toestandsbeeld gedurende de afgelopen jaren. Achteruitgang in sociaal functioneren lijkt sterk samen te hangen met de toename van lichamelijke klachten en problemen. De psychiater duidt het verschil met de in 2009 primair gestelde angststoornis als nuanceverschil ten opzichte van de door haar gestelde diagnose, maar voegt toe dat de depressie momenteel de kern van het probleem vormt. Zij geeft aan dat het reëel is om te stellen dat de angststoornis in augustus 2009 aanwezig was en dat op dat moment ook depressieve verschijnselen speelden. Als beperkingen noemt Weeda concentratieproblemen, problemen met het verdelen van aandacht, handelingstempo, sneller vermoeid raken, omgaan met conflicten en samenwerken. Het verrichten van werkzaamheden gedurende meerdere uren per dag en meerdere dagen per week lijkt, aldus psychiater Weeda, gezien zijn huidig functioneren en ook het functioneren in de periode zomer 2009 niet reëel.
4.4.
Evenals het Uwv kent de Raad doorslaggevend gewicht toe aan de bevindingen en conclusies van psychiater Hassing en wordt de reactie van bezwaarverzekeringsarts
Van Zalinge van 21 augustus 2013 op het rapport van psychiater Weeda in grote lijnen onderschreven. De Raad heeft daarbij met name van belang geacht dat zowel in het rapport van Hassing alsook in de informatie van de huisarts van 12 augustus 2009, van psychiater Lisei van 24 februari 2009 en van i-psy van 8 december 2009 vooral sprake is van angstklachten, en de hier genoemde rapporten onderzoeken en bevindingen de gezondheidssituatie van appellant weergeven omstreeks de datum in geding, terwijl Rübsaam en Weeda met grotere retrospectie hun bevindingen en conclusies hebben moeten rapporteren. Dat de verschillende artsen in hun rapportagen en brieven in verschillende bewoordingen en vanuit de duiding van de psychische situatie ook tot niet gelijkluidende diagnoses zijn gekomen, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft betoogd, kan er niet aan afdoen dat de bezwaarverzekeringsarts op basis van alle toen voorhanden gegevens zich heeft mogen baseren op de bevindingen en conclusies van psychiater Hassing en er in de latere rapporten en informatie onvoldoende aanknopinspunten zijn gelegen die daaraan afbreuk zouden doen.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen is de Raad van oordeel dat het onderzoek van bezwaarverzekeringsarts Van Zalinge voldoende zorgvuldig is geweest en haar rapport van 25 mei 2009 een juiste en inzichtelijke onderbouwing vormt van de in de FML van 25 mei 2009 vastgelegde beperkingen. Hieruit volgt eveneens dat er geen aanleiding is nogmaals een psychiater als deskundige te benoemen ter nadere advisering, zoals door appellant verzocht.
4.6.
Met betrekking tot de passendheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies productiemedewerker industrie/monteur en productiemedewerker cleanroom heeft de bezwaararbeidsdeskundige in de procedure in beroep in zijn rapporten van 20 januari 2010 en 19 mei 2010 reeds inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat deze functies voor appellant geschikt zijn. De ter zitting opnieuw geuite twijfel over de haalbaarheid van de betreffende functies vanwege het aspect zitten gedurende een groot deel van de dag wordt niet gedeeld, nu uit de belastende factoren op dat aspect geen signalering is vermeld en deze dus binnen de vastgelegde beperking in de FML blijft. Ook overigens ziet de Raad geen aanknopingspunten te oordelen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde vier voorbeeldfuncties niet passend zijn.
4.7.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen moet worden geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet op dit oordeel is voor een veroordeling tot schadevergoeding in deze procedure geen plaats. Het verzoek daartoe dient daarom te worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2013.
(getekend) J.J.T. Corput
(getekend) I.J. Penning

EH