ECLI:NL:CRVB:2013:1976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2013
Publicatiedatum
9 oktober 2013
Zaaknummer
12-224 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering ingevolge de Wet WIA na vaststelling van loonverlies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die na een myocard infarct en andere klachten niet meer in staat was om te werken, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA toekende. Het Uwv stelde dat het loonverlies minder dan 35% bedroeg, wat betekende dat appellant niet in aanmerking kwam voor een uitkering. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het besluit van het Uwv ten grondslag lag, zorgvuldig en volledig was uitgevoerd. De beperkingen van appellant waren niet onderschat, en de geduide functies konden aan de schatting ten grondslag worden gelegd. De arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige hadden voldoende gemotiveerd dat de belasting van de functies de belastbaarheid van appellant niet overschreed. De Raad verwierp de argumenten van appellant dat zijn psychische en rugbeperkingen waren onderschat en dat hij op de datum in geding geen arbeid kon verrichten.

De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 9 oktober 2013.

Uitspraak

12/224 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
21 december 2011, 11/6553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant was via een uitzendbureau voor 40 uur per week werkzaam als medewerker tuinbouw toen hij met ingang van 27 april 2009 uitviel met een myocard infarct. Nadien kreeg appellant ook andere fysieke en psychische klachten.
2.
Appellant is in het kader van de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 1 februari 2011 onderzocht door een verzekeringsarts. In het rapport van gelijke datum overweegt de verzekeringsarts dat appellant, ondanks zijn verschillende psychische en lichamelijke klachten, niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van ‘Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden’ (GDBM). Rekening houdende met de ervaren klachten heeft deze arts geconcludeerd dat appellant aangewezen is op stressarme, fysiek lichte en rugsparende werkzaamheden. Daarnaast zijn ook ten aanzien van de werkomgeving beperkingen gesteld. De beperkingen zijn vervolgens neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Het hierop volgende arbeidskundig onderzoek heeft geleid tot de vaststelling dat het loonverlies minder dan 35% bedroeg. Hierna heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2011 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 26 april 2011 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA was ontstaan.
3.
Het tegen het besluit van 10 maart 2011 ingestelde bezwaar is door het Uwv bij besluit van 8 juli 2011 (bestreden besluit), onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige, ongegrond verklaard.
4.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 8 juli 2011 ongegrond verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft daartoe - samengevat - geoordeeld dat zij met betrekking tot de medische beoordeling van het bestreden besluit geen aanleiding heeft gezien om te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verlopen of dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv niet juist is. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om de beperkingen van appellant, zoals vastgelegd in de FML van 21 juni 2011, onjuist te achten. De rechtbank heeft, zo blijkt uit haar overwegingen, van belang geacht dat appellant door zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts is onderzocht. Tevens heeft de rechtbank van belang geacht dat laatstgenoemde arts, rekening houdende met de diverse in bezwaar overgelegde medische gegevens, gemotiveerd te kennen heeft gegeven dat, behoudens de in de FML vastgelegde beperkingen, er geen sprake is van andere te objectiveren beperkingen. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts, nu niet is gebleken dat appellant voldoet aan de criteria, zoals neergelegd in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat geen aanleiding bestaat om de situatie van GDBM aan te nemen. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat appellant niet in staat zou zijn tot het verrichten van de geduide functies. De voorkomende signaleringen zijn door de bezwaararbeidsdeskundige afdoende gemotiveerd en voorts is voldoende gemotiveerd dat er in deze functies voldoende mogelijkheden tot vertreden zijn. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de geduide functies op goede gronden heeft gebruikt voor de schatting.
5.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, zorgvuldig en juist is geweest. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn psychische- en rugbeperkingen zijn onderschat. Primair heeft appellant aangevoerd dat hij op de datum in geding in het geheel geen arbeid kon verrichten. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, zorgvuldig en volledig is geweest en dat het Uwv de beperkingen van appellant niet heeft onderschat. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt en maakt deze tot de zijne.
6.2.
De Raad kan zich eveneens verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de geduide functies aan de schatting ten grondslag konden worden gelegd. De arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige hebben in de rapportages van 9 maart 2011 en 7 juli 2011 voldoende gemotiveerd te kennen gegeven dat de belasting van de functies de belastbaarheid van appellant voor arbeid niet overschrijdt.
6.3.
De overwegingen 6.1 en 6.2 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.
Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Awb dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
8.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij wordt ten slotte geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I.J. Penning
GdJ