ECLI:NL:CRVB:2013:1969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
11-7348 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellante ontving vanaf 1 januari 2008 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering van appellante ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij samenwoonde met haar partner, wat volgens de Svb leidde tot een gezamenlijke huishouding. De appellante heeft dit betwist en aangevoerd dat er geen gezamenlijke huishouding was, omdat haar partner niet zijn hoofdverblijf bij haar had en er geen wederzijdse zorg was. De Raad heeft vastgesteld dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat de partner van appellante vanaf medio september 2008 zijn hoofdverblijf bij haar had en er voldoende wederzijdse zorg was. De Raad heeft de verklaringen van appellante en haar partner als toereikend beoordeeld, evenals de verklaringen van buurtbewoners die de woonsituatie bevestigden. De Raad concludeert dat de Svb terecht de uitkering heeft ingetrokken en de onverschuldigd betaalde bedragen heeft teruggevorderd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen dringende redenen gevonden om van intrekking en terugvordering af te zien. De beslissing is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2013.

Uitspraak

11/7348 ANW
Datum uitspraak: 8 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 november 2011, 11/1548 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Tukker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2013. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Zuidersma - Hovers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 januari 2008 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante woonde tot 5 februari 2010 op het adres [adres 1] te [woonplaats] en sindsdien woont zij op het adres[adres 2] te [woonplaats]. Zij heeft samen met[naam partner] ) een kind, geboren [in]
2009. [naam partner] stond ten tijde van belang in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 3] te [naam gemeente].
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip, ontvangen op 23 november 2009, dat appellante samenwoont met een man, heeft de sociale recherche van de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende Anw-uitkering. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie bij diverse instanties opgevraagd, een buurtonderzoek verricht in de directe omgeving van de oude en de nieuwe woning van appellante en in de directe omgeving van de woning van [naam partner] en appellante en [naam partner] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat is gesloten op 26 oktober 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij twee afzonderlijke besluiten van 21 oktober 2010 de nabestaandenuitkering van appellante te beëindigen (lees: in te trekken) met ingang van 1 oktober 2008 en de over de periode van
1 oktober 2008 tot en met 30 september 2010 ten onrechte verleende Anw-uitkering van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 27.569,07.
1.4.
Bij besluit van 4 april 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 21 oktober 2010 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante, zonder de Svb daarover in te lichten, medio september 2008 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [naam partner].
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Er was geen sprake van een gezamenlijke huishouding, omdat [naam partner] niet zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. De verklaringen die [naam partner] en de buren hierover hebben afgelegd moeten buiten beschouwing blijven, aangezien de verklaringen van [naam partner] niet consistent zijn en appellante met de buren een slecht contact of problemen had. Appellante en [naam partner] woonden beiden op een eigen adres en ontvingen daar hun eigen post. Op het adres van appellante waren geen goederen van [naam partner] aanwezig. Daarnaast was er geen sprake van wederzijdse zorg tussen appellante en [naam partner] omdat zij ieder hun eigen lasten betaalden en hun eigen huishouden deden. [naam partner] betaalde ook niet mee aan de kosten van hun kind. Er doen zich dringende redenen voor op grond waarvan van beëindiging en terugvordering dient te worden afgezien. Appellante is een alleenstaande moeder met twee jonge kinderen en de financiële gevolgen zijn voor haar te groot. Zij is daarnaast de Nederlandse taal niet machtig. Appellante kan niets worden verweten, omdat zij er na een huisbezoek in 2009 op mocht vertrouwen dat zij conform de regelgeving handelde.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding danwel anderszins.
4.2.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Anw, voor zover hier van belang, bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren.
4.3.
Aangezien op 8 september 2009 uit de relatie van appellante en [naam partner] een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of vanaf 8 september 2009 sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend of appellante en [naam partner] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. In de daaraan voorafgaande periode van medio september 2008 tot 8 september 2009 zal tevens moeten zijn voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.4.
De verklaringen die [naam partner] en appellante ten overstaan van sociaal rechercheurs hebben afgelegd, bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat zij vanaf medio september 2008 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, te weten aanvankelijk in de woning op het adres [adres 1] en vanaf 5 februari 2010 in de woning op het adres[adres 2]. [naam partner] heeft verklaard dat hij na de terugkeer van de vakantie die hij met appellante in Vietnam heeft gehad, in juli 2008, meer in de woning van appellante heeft verbleven dan in zijn eigen woning en dat hij vanaf mei 2009 volledig bij appellante inwoont. Hij heeft voorts verklaard dat hij eens per week naar zijn woning in [naam gemeente] ging om zijn post op te halen, dat dit al zo was vanaf half september 2008 en dat ze vanaf dat moment probeerden een normaal gezinsleven met elkaar te leiden. Appellante heeft verklaard dat [naam partner], sinds zij in het nieuwe huis woont, alle nachten bij haar is. Daarvoor was hij drie nachten per week bij haar. De verklaringen stemmen in grote lijnen met elkaar overeen en vinden voorts steun in de verklaringen van buurtbewoners uit de omgeving van de adressen waar appellante woont en gewoond heeft en uit de omgeving van het adres waarop [naam partner] staat ingeschreven.
4.5.
De verklaringen van appellante en [naam partner] bieden eveneens een toereikende grondslag voor het oordeel dat in de periode vóór 8 september 2009 aan het criterium van wederzijdse zorg werd voldaan. Uit de verklaring van appellante blijkt dat zij [naam partner] onderdak bood, voor hem kookte, zijn was deed, de boodschappen betaalde en het huishouden deed. [naam partner] hielp haar op zijn beurt bij het opknappen van de woning en heeft
€ 3.000,- afbetaald op de auto van appellante. [naam partner] heeft verklaard dat hij vanaf het najaar van 2008 € 100,- per week aan appellante heeft betaald als bijdrage in de huishoudkosten en dat hij grote uitgaven zoals een koelkast, vaatwasser, wasmachine en vloerbedekking voor appellante heeft betaald.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellante vanaf 1 oktober 2008 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner]. Het standpunt van appellante dat zij en [naam partner] geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, onder meer omdat zij vaak ruzie hadden, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient immers te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Dit betekent, gelet op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid van de Anw, dat het recht op nabestaandenuitkering van appellante op 1 oktober 2008 eindigde. De Svb was dan ook ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Anw gehouden de nabestaandenuitkering van appellante vanaf die datum in te trekken en ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Anw de onverschuldigd uitgekeerde nabestaandenuitkering over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2010 van appellante terug te vorderen.
4.7.1.
In het kader van een reguliere (her)controle, heeft een Svb-medewerker op 8 april 2009, zoals tevoren aangekondigd, een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante. Bij die gelegenheid heeft appellante verklaard dat ze een vriend had die ze in het weekend zag, dat ze met deze vriend wilde gaan samenwonen, maar dat beide woningen daarvoor te klein waren en dat als appellante gaat samenwonen, zij de Svb daarvan mededeling zal doen. Op basis van de bevindingen van het huisbezoek heeft de Svb vastgesteld dat de woonsituatie van appellante niet is gewijzigd en vervolgens de Anw-uitkering gecontinueerd.
4.7.2.
De enkele omstandigheid dat bij voornoemd huisbezoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor een gezamenlijke huishouding brengt niet mee dat de Svb van dat standpunt later niet terug zou mogen komen. Daarbij is van belang dat appellante zich destijds nadrukkelijk heeft gepresenteerd als alleenstaande, terwijl zij ook toen al een gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner]. De beroepsgrond dat appellante niets kan worden verweten, omdat zij er na een huisbezoek in 2009 op mocht vertrouwen dat zij conform de regelgeving handelde, slaagt dan ook niet.
4.8.
In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen als bedoeld in de artikelen 34, tweede lid, en 53, vierde lid, van de Anw om geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering af te zien.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.R. Schuurman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD