ECLI:NL:CRVB:2013:1953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
11-7022 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 21 januari 1987 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage ongegrond verklaarde. Het college had op basis van anonieme meldingen en een onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, maar feitelijk in [plaatsnaam].

De Raad stelt vast dat appellant en zijn partner, G, verklaringen hebben afgelegd die de conclusie van het college ondersteunen. Ondanks dat G later terugkwam op haar verklaring, oordeelt de Raad dat de eerdere verklaringen voldoende bewijs vormen voor de schending van de inlichtingenverplichting door appellant. De Raad benadrukt dat de verklaringen van appellant en G gedetailleerd zijn en in grote lijnen overeenkomen, wat de betrouwbaarheid ervan versterkt.

De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 8 oktober 2013.

Uitspraak

11/7022 WWB
Datum uitspraak: 8 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 november 2011, 11/4014 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. van Woerden, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Woerden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 januari 1987 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) sinds 24 juli 1989 ingeschreven op het adres [adres 1] te[woonplaats](uitkeringsadres). Appellant heeft samen met
[G.] (G) een dochter, geboren [in] 2003. G woonde ten tijde in geding op het adres [adres 2]te [plaatsnaam].
1.2.
Naar aanleiding van twee anonieme meldingen dat appellant feitelijk in [plaatsnaam] woont, heeft de sociale recherche van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, hebben waarnemingen plaatsgevonden, is diverse instanties, waaronder Stedin (voorheen Eneco Netbeheer), om inlichtingen verzocht, is appellant verhoord en zijn diverse buurtbewoners gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 december 2010 en in een proces-verbaal van 18 januari 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
30 december 2010 de bijstand van appellant met ingang van 17 augustus 2003 in te trekken en de over de periode van 17 augustus 2003 tot en met 31 december 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 96.645,79 van appellant terug te vorderen. Het college heeft het daartegen gerichte bezwaar bij besluit van 12 april 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant sinds 17 augustus 2003 niet in de gemeente [woonplaats] woont, maar in [plaatsnaam], bij G.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert, kort weergegeven, aan dat de stukken geen grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 27 augustus 2003 in [plaatsnaam] woonachtig was.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 17 augustus 2003 tot en met 30 december 2010 (periode in geding).
4.2.
In geschil is of appellant in de periode in geding zijn woonplaats had in Den Haag. Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het Burgerlijk wetboek (BW) bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet langer in[woonplaats], maar in [plaatsnaam] woonachtig was. G heeft, nadat zij was geconfronteerd met getuigenverklaringen van haar buren, tegenover een sociaal rechercheur onder meer verklaard dat appellant na de geboorte van hun dochter bij haar is komen wonen. Zij heeft in dat verband verklaard dat appellant toen meer dan vier dagen per week bij haar verbleef en sinds 2009 vijf à zes dagen per week. De verklaring van G sluit aan bij de verklaring die appellant tegenover een sociaal rechercheur heeft afgelegd, onder meer inhoudende dat hij voor de geboorte van zijn dochter drie of vier dagen en nachten in de week bij G verbleef en dat dit na de geboorte van zijn dochter wat meer is geworden. Appellant en G hebben de door hen afgelegde verklaringen, neergelegd in op ambtsbelofte onderscheidenlijk ambtseed opgemaakte processen-verbaal, zonder voorbehoud en per pagina ondertekend.
4.4.
G is tijdens de hoorzitting in bezwaar teruggekomen van haar in 4.3 bedoelde verklaring, in het bijzonder wat betreft de frequentie van het verblijf van appellant bij haar. Appellant is ter zitting van de Raad op dat punt eveneens teruggekomen van zijn in 4.3 bedoelde verklaring. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag echter in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Er bestaat geen aanleiding hiervan in dit geval af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij en G hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Daarbij komt dat de verklaringen van appellant en G gedetailleerd zijn, in grote lijnen met elkaar overeenstemmen en steun vinden in de overige onderzoeksbevindingen, waarvan in het bijzonder de door de buurtbewoners van beide adressen afgelegde getuigenverklaringen. Voor het standpunt van appellant dat de verklaringen passages bevatten die het college tot een andere conclusie had moeten brengen, bestaat geen grond. Evenmin bestaat grond om aan te nemen dat appellant, naar hij stelt, de bij zijn verhoor aanwezige tolk niet goed heeft begrepen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de verklaringen die appellant en G tegenover een sociale rechercheur hebben afgelegd reeds voldoende feitelijke grondslag opleveren voor de conclusie dat appellant niet woonachtig was in ’s-Gravenhage. Gelet daarop, slaagt het betoog van appellant dat de sociale recherche ten onrechte heeft afgezien van het afleggen van een huisbezoek aan het adres van G niet en behoeven de beroepsgronden die betrekking hebben op het gas- en elektraverbruik en het buurtonderzoek geen bespreking.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.R. Schuurman

HD