ECLI:NL:CRVB:2013:1939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
4 oktober 2013
Zaaknummer
13-2992 BESLU-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2013 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had op 16 april 2008 het beroep van verzoeker gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van verzoeker. Het Uwv trok op 10 april 2013 het hoger beroep in. De Raad heeft vervolgens beslist op het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met drie jaar en ruim vier maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.500,-. Daarnaast is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoeker, die zijn begroot op € 472,-. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan.

Uitspraak

13/2992 BESLU-S
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
PROCESVERLOOP
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 april 2008, 06/1892. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen een besluit van het Uwv van 10 juli 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van verzoeker te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij brief van 10 april 2013 heeft het Uwv het hoger beroep ingetrokken.
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:73a en artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 19 juni 2013 in verband met het verzoek om schadevergoeding en proceskostenveroordeling heeft de Raad beslist op dat verzoek. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad heeft tevens de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Zowel verzoeker als de Staat hebben bericht zich te conformeren aan hetgeen de Raad zal beslissen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
In zijn uitspraak van 19 juni 2013 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 16 februari 2006 tot de datum van bedoelde uitspraak zeven jaar en ruim vier maanden zijn verstreken. De Raad heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is overschreden door het Uwv. Vastgesteld is verder dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in overweging 2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vast staat dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 16 februari 2006 tot de datum van de uitspraak van de Raad op 19 juni 2013 zeven jaar en ruim vier maanden zijn verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoeker aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dat betekent dat de redelijke termijn met drie jaar en ruim vier maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van zeven maal € 500,-, dit is € 3.500,-. De Raad zal de Staat tot vergoeding van dit bedrag veroordelen.
3.
De Raad ziet aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 472,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan verzoeker van € 3.500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 472,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) Z. Karekezi

CVG