ECLI:NL:CRVB:2013:1822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
24 september 2013
Zaaknummer
11-2992 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, die in beroep was gegaan tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft, stelde dat hij geen gezamenlijke huishouding voerde met D, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad heeft vastgesteld dat D gedurende de periode in geding, van 1 april 2005 tot en met 25 augustus 2008, wel degelijk een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Dit werd onderbouwd door de verklaringen van beide partijen en de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche. De Raad oordeelde dat D de wettelijke inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat zij het college wel degelijk op de hoogte had gesteld van de aanwezigheid van appellant in haar woning, ook al had zij niet expliciet gesproken over een gezamenlijke huishouding.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het college was niet bevoegd om de kosten van de bijstand van D mede van appellant terug te vorderen, omdat er geen sprake was van een schending van de inlichtingenverplichting. De Raad herroept het besluit van 7 december 2009, dat gebaseerd was op deze onjuiste grondslag, en bepaalt dat dit besluit in de plaats treedt van het besluit van 3 juni 2010. Tevens werd het college opgedragen om het griffierecht aan appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regels omtrent gezamenlijke huishoudingen en de inlichtingenverplichting in het sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

11/2992 WWB
Datum uitspraak: 24 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 april 2011, 10/4920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 12/277 WWB, plaatsgehad op
13 augustus 2013. Appellant is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Schokker. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[D.] (D) ontving sinds 31 december 2002 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij woonde vanaf 1 maart 2004 samen met haar twee kinderen op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
D heeft bij een op 1 april 2005 ondertekend inlichtingenformulier aan het college gemeld dat er een wijziging was opgetreden in haar woon- en/of leefsituatie en dat zij sinds 1 april 2005 een goede vriend, die dakloos was, hielp. Bij een op 30 april 2005 ondertekend inlichtingenformulier heeft D aan het college gemeld dat appellant vanaf 1 april 2005 als kostganger/onderhuurder bij haar inwoonde en dat zij van hem in verband daarmee in de maand april 2005 € 100,- had ontvangen. D heeft vervolgens maandelijks gemeld welk bedrag zij van appellant als kostganger/onderhuurder ontving. Dat bedrag varieerde van € 100,- tot
€ 120,- per maand. Bij een op 15 juli 2005 ondertekend formulier ‘woon- en leefsituatie’ heeft D aan het college gemeld dat appellant bij haar inwoont. De vraag op dat formulier of er met de inwonende een contract was afgesloten heeft D ontkennend beantwoord. Bij besluit van
20 juli 2005 heeft het college met ingang van 1 juni 2005 de toeslag van D verlaagd van 20% tot 10%. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat D een onderhuurder heeft.
1.3.
Op 19 juni 2006 heeft het college ter controle van de woonsituatie van D een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. In dat kader heeft D een verklaring afgelegd. Naar aanleiding van de bevindingen van het huisbezoek en het gegeven dat op het uitkeringsadres een onderneming van appellant stond geregistreerd heeft het college de betaling van de bijstand van D geblokkeerd en een nader onderzoek ingesteld. Op basis van de conclusie van dat onderzoek heeft het college de blokkering opgeheven en de betaling van de bijstand ongewijzigd hervat.
1.4.
D heeft bij een op 1 september 2008 ondertekend inlichtingenformulier aan het college gemeld dat er een wijziging was opgetreden in haar woon- en/of leefsituatie en dat zij geen onderhuurder of kostganger meer in huis had. Bij besluit van 8 september 2008 heeft het college de toeslag met ingang van 26 augustus 2008 weer op 20% is gesteld. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet langer bij D inwoont als kostganger.
1.5.
Naar aanleiding van een op 1 december 2008 ontvangen anonieme schriftelijke melding, inhoudende - voor zover hier van belang - dat D vanaf het begin op het uitkeringsadres met appellant samenwoont, heeft de Sociale recherche van de gemeente Delft (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan D verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, hebben van april tot en met september 2009 gedurende meerdere perioden observaties plaatsgevonden, onder andere in de omgeving van het uitkeringsadres, is bij diverse instanties informatie opgevraagd, zijn omwonenden van het uitkeringsadres als getuigen gehoord, zijn andere getuigen gehoord en zijn op 6 en 7 oktober 2009 D en appellant verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een Rapportage Bijzonder Onderzoek van 2 november 2009 en een proces-verbaal van 3 november 2009.
1.6.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 december 2009 de kosten van de aan D over de periode van 1 april 2005 tot en met
30 juni 2009 verleende bijstand tot een bedrag van € 50.571,66 mede van appellant terug te vorderen.
1.7.
Bij besluit van 3 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de kosten van de aan D over de periode van 1 april 2005 tot en met 25 augustus 2008 verleende bijstand tot een bedrag van € 38.781,70 bruto mede van appellant worden teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en D een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en D in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij van 1 april 2005 tot en met 25 augustus 2008 (periode in geding) geen gezamenlijke huishouding met D heeft gevoerd. Voorts heeft appellant bestreden dat D de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de WWB, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant die persoon is, is vereist dat appellant gedurende de periode in geding met D een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd. Op grond van deze bepaling is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en D gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen, met name de inhoud van de door appellant en D tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en D gedurende de periode in geding zorg droegen voor elkaar: D zorgde voor appellant door het bieden van onderdak en door voor hem te koken, terwijl appellant voor D zorgde door het doen van boodschappen en huishoudelijke klussen zoals stofzuigen, haar hond uit te laten, haar kinderen op te vangen en haar verkeersboetes te betalen.
4.4.
Wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen betekent dat appellant en D gedurende de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Anders dan appellant heeft aangevoerd brengt de omstandigheid dat hij en D hun verhouding beschouwden als die van een broer en een zus niet mee dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake was. De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving daarvan zijn immers voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding niet van belang.
4.5.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat D de voor haar geldende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door ten onrechte geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met appellant. De Raad onderkent dat D bij het college niet expliciet melding heeft gemaakt van een gezamenlijke huishouding met appellant. Wel heeft zij, zoals in 1.2 is weergegeven, direct uit eigen beweging het college geïnformeerd over het feit dat zij appellant in huis had genomen en zij heeft elke maand meegedeeld welke bedrag zij van hem als kostganger/onderhuurder ontving. Voorts heeft D tijdens het huisbezoek op
19 juni 2006 openheid van zaken over haar feitelijke woon- en leefsituatie gegeven. Zij heeft bij die gelegenheid verklaard dat appellant af en toe op een bed in een achterkamertje sliep, dat hij haar zo nu en dan hielp met het naar boven brengen van de boodschappen omdat zij rugklachten heeft, dat zij, als hij er was, voor hem kookte en dat hij € 115,- per maand betaalde. Tijdens het huisbezoek was ook al bekend dat appellant en D ter zake van onderhuur of ter zake van kost en inwoning geen schriftelijk contract hadden opgemaakt. Dat tijdens het huisbezoek door de betrokken ambtenaar niet expliciet is doorgevraagd over andere huishoudelijke aangelegenheden dient voor risico van het college te komen. De Raad is dan ook met appellant van oordeel dat D gedurende de periode in geding de voor haar geldende wettelijke inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4.7.
Uit wat onder 4.6 is overwogen vloeit voort dat het college niet op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de periode in geding aan D verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 59, tweede lid, van de WWB. Voorts bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 7 december 2009 te herroepen. Dit besluit berust immers op dezelfde onjuist gebleken grondslag en het is niet aannemelijk dat dit gebrek kan worden hersteld.
5.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 juni 2010;
- herroept het besluit van 7 december 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 3 juni 2010
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de gezamenlijke huishouding.

HD