ECLI:NL:CRVB:2013:1822
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, die in beroep was gegaan tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft, stelde dat hij geen gezamenlijke huishouding voerde met D, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad heeft vastgesteld dat D gedurende de periode in geding, van 1 april 2005 tot en met 25 augustus 2008, wel degelijk een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Dit werd onderbouwd door de verklaringen van beide partijen en de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche. De Raad oordeelde dat D de wettelijke inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat zij het college wel degelijk op de hoogte had gesteld van de aanwezigheid van appellant in haar woning, ook al had zij niet expliciet gesproken over een gezamenlijke huishouding.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het college was niet bevoegd om de kosten van de bijstand van D mede van appellant terug te vorderen, omdat er geen sprake was van een schending van de inlichtingenverplichting. De Raad herroept het besluit van 7 december 2009, dat gebaseerd was op deze onjuiste grondslag, en bepaalt dat dit besluit in de plaats treedt van het besluit van 3 juni 2010. Tevens werd het college opgedragen om het griffierecht aan appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regels omtrent gezamenlijke huishoudingen en de inlichtingenverplichting in het sociale zekerheidsrecht.