ECLI:NL:CRVB:2013:1779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
17 september 2013
Zaaknummer
12-4753 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering na onvoldoende informatie over werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellant door het Uwv. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij niet redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij te veel WW-uitkering ontving, gebaseerd op een afspraak met zijn re-integratiecoach. De Raad oordeelt dat appellant vanaf medio 2005 in gebreke is gebleven om nadere informatie over zijn werkzaamheden als zelfstandige te verstrekken. De Raad bevestigt dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering van het onterecht ontvangen bedrag terecht zijn. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat appellant geen gerechtvaardigd vertrouwen meer kon ontlenen aan de gemaakte afspraken na het vertrek van de coach. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2010 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 11 januari 2012 ongegrond. De proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

12/4753 WW
Datum uitspraak: 4 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juli 2012, 10/1414 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 juli 2013, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij een tussen partijen gewezen uitspraak van 7 januari 2010, LJN BK9627, is een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 december 2008 bevestigd en is het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Deze uitspraken hebben betrekking op een besluit van het Uwv van
22 februari 2008 om de uitkering die appellant op grond van de Werkloosheidswet (WW) had ontvangen over het jaar 2005 in te trekken en de over dat jaar betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 21.897,55 van hem terug te vorderen. Als punt van geschil tussen partijen heeft de Raad in 4.2 van zijn uitspraak van 7 januari 2010 geformuleerd “of, en zo ja op welk moment betrokkene zich niet zonder meer kon blijven houden aan een Brauers van het Uwv gemaakte afspraak dat hij 8 gewerkte uren per week op zijn werkbriefjes zou verantwoorden en contact op had moeten nemen met appellant”. De Raad heeft zich uitdrukkelijk tot dit punt van geschil beperkt en hierover het volgende oordeel gegeven:
“4.5. Naar het oordeel van de Raad heeft betrokkene, gelet op de door de
re-integratiecoach Brauers zonder voorbehoud verstrekte informatie, gedurende het eerste halfjaar van 2005 nog kunnen aannemen dat hij binnen de grenzen van de met deze vertegenwoordiger van appellant gemaakte afspraak is gebleven en dat naleving van die afspraak nog geen nadelige consequenties zou hebben voor zijn uitkering.
Dat hij ook daarna, gedurende het tweede halfjaar van 2005, zonder tegenbericht, hiervan kon blijven uitgaan, acht de Raad niet juist. Brauers is in het najaar van 2004 naar een andere werkplek vertrokken. Uit een zogeheten memo Re-integratiecoaching WW blijkt dat betrokkene daarna niet is gevolgd maar dat hij eerst in de maand juni 2005 contact heeft gehad met re-integratiecoach R. Huisman, die met hem de afspraak heeft gemaakt dat hij hem op de hoogte zou stellen van de ontwikkelingen. Betrokkene heeft een vervolgens gemaakte afspraak afgezegd, niet opnieuw contact gezocht en volstaan met het (blijven) inleveren van hem toegezonden werkbriefjes.
4.6. Uit het voorgaande geheel van feiten en omstandigheden vloeit voort dat het betrokkene niet reeds vanaf 1 januari 2005 redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Aan de met
re-integratiecoach Brauers gemaakte afspraak kon hij echter geen gerechtvaardigd vertrouwen meer ontlenen gedurende het tweede halfjaar van 2005, toen hij in gebreke bleef om appellant nader te informeren.”
1.2. Ter uitvoering van de opdracht van de Raad heeft het Uwv op 9 maart 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarin de intrekking van de uitkering van appellant en de terugvordering zijn beperkt tot de periode van 3 juli 2005 tot 1 januari 2006 en het bedrag van de terugvordering is verlaagd tot € 10.905,25.
2.
Appellant heeft tegen het besluit van 9 maart 2010 beroep ingesteld. Op verzoek van appellant heeft het Uwv de zaak voorgelegd aan de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP (BAC). De BAC heeft op 31 oktober 2011 appellant gehoord en vervolgens op
4 januari 2012 vastgesteld dat appellant vanaf 1 juli 2005 een aanzienlijk aantal gewerkte uren, waaronder directe uren, ten onrechte niet op de werkbriefjes heeft verantwoord. In verband hiermee en gelet op het feit dat appellant door zijn verzwijging onduidelijkheid heeft geschapen en ingrijpen door het Uwv heeft belemmerd, komt volgens de BAC een beroep op onvoldoende voorlichting over de verplichting ook indirecte uren op te geven appellant niet toe. De BAC heeft het Uwv geadviseerd het bestreden besluit te handhaven. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om van dit advies af te wijken en daarom op 11 januari 2012 besloten de intrekking en de terugvordering te handhaven.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 maart 2010 ongegrond verklaard. Zij heeft eerst overwogen dat appellant zijn beroepsgrond dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij op de werkbriefjes ook de indirecte, niet declarabele, uren moest opgeven niet langer heeft gehandhaafd. Over de beroepsgrond van appellant dat hij wegens een lagere omzet van zijn bedrijf in het derde kwartaal van 2005 geen aanleiding heeft hoeven zien om aan te nemen dat de met Brauers gemaakte afspraak na het eerste halfjaar van 2005 niet meer actueel was, heeft de rechtbank geoordeeld:
“De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser berust op een onjuiste lezing van
de uitspraak van 7 januari 2010. Uit rechtsoverweging 4.5 van die uitspraak leidt de rechtbank af dat eiser zich na het vertrek van Brauers en na het afzeggen van een afspraak met de nieuwe re-integratiecoach weinig actief heeft opgesteld en dat de Raad gelet hierop, en in de wetenschap dat geen afspraken zijn gemaakt over de periode gedurende welke eiser afwijkende uren op de werkbriefjes mocht vermelden, van oordeel is dat eiser vanaf het tweede halfjaar van 2005 geen gerechtvaardigd vertrouwen meer kon ontlenen aan de met Brauers gemaakte afspraak, maar zich daarover door Huisman had moeten laten informeren. De hoogte van de omzet was daarbij niet relevant. Het betoog slaagt dan ook niet.”.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep andermaal naar voren gebracht dat de met
re-integratiecoach Brauers gemaakte afspraak ook na 1 juli 2005 nog steeds geldig was en dat hij zonder andersluidend bericht wekelijks op het werkbriefje mocht vermelden dat hij voor acht uur werkzaam was. Voorts heeft hij gesteld dat, gelet op de afspraak met Brauers, hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel WW-uitkering ontving.
4.2.
Het Uwv heeft vastgehouden aan zijn standpunt dat de intrekking en de terugvordering terecht hebben plaatsgevonden. Volgens het Uwv is appellant vanaf medio 2005 in gebreke gebleven nadere informatie over zijn werkzaamheden als zelfstandige te verstrekken en staat in rechte vast dat appellant aan de met re-integratiecoach Brauers in de zomer van 2004 gemaakte afspraak gedurende de tweede helft van 2005 geen gerechtvaardigd vertrouwen meer kan ontlenen.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor het relevante wettelijk kader wordt verwezen naar de in 1.1 genoemde uitspraak van de rechtbank van 3 december 2008.
5.2.
In het voorliggende geval heeft het Uwv met het besluit van 11 januari 2012 opnieuw beslist over de intrekking van de WW-uitkering van appellant en over de terugvordering. Anders dan in het besluit van 9 maart 2010 heeft het Uwv daarbij ook voor het eerst getoetst aan de in de zogenoemde Handleiding herbeoordeling ZZP-dossiers geformuleerde voorwaarden om van toepassing van de artikelen 22a en 36 van de WW af te zien, maar geen aanleiding gezien om appellant verder in zijn bezwaren tegemoet te komen. Het besluit van 11 januari 2012 wordt aangemerkt als een nieuwe beslissing op bezwaar dat het besluit van 9 maart 2010 vervangt. De rechtbank had het besluit van 11 januari 2012, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, nu dit niet tegemoet komt aan het bezwaar van appellant, bij haar beoordeling moeten betrekken. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet gedaan. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit vernietigen en het besluit van 11 januari 2012 bij zijn beoordeling betrekken.
5.3.
De vraag of aan de in 5.1 genoemde wettelijke toepassingsvoorwaarden voor de in thans nog geding zijnde intrekking en terugvordering van de WW-uitkering is voldaan, wordt bevestigend beantwoord. Het standpunt van het Uwv dat appellant vanaf medio 2005 in gebreke is gebleven nadere informatie over zijn werkzaamheden als zelfstandige te verstrekken, is juist. Het Uwv was op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder a, en 36, eerste lid, van de WW gehouden tot intrekking van de WW-uitkering en tot terugvordering van wat aan WW-uitkering over het tweede halfjaar van 2005 onverschuldigd aan appellant is betaald.
5.4.
Over het herhaalde beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel wordt het volgende overwogen. In zijn uitspraak van 7 januari 2010 heeft de Raad een definitief antwoord gegeven op de vraag gedurende welke periode appellant nog een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de met re-integratiecoach Brauers gemaakte afspraak en hierover een definitief oordeel gegeven. Het gezag van gewijsde van die uitspraak brengt mee dat in het vervolg van de procedure moet worden uitgegaan van dit rechtsoordeel en dat de juistheid ervan nu niet opnieuw ter discussie kan worden gesteld.
5.5.
In de uitspraak van 7 januari 2010 heeft de Raad geoordeeld dat het appellant niet reeds vanaf 1 januari 2005 redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Daarmee is nog geen uitdrukkelijk en definitief oordeel gegeven over de vraag of het appellant gedurende het tweede halfjaar van 2005 wel redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij ten onrechte WW-uitkering ontving. De stelling van appellant dat het ten onrechte ontvangen van WW-uitkering hem (ook) toen niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn, slaagt niet. Voor zover daarmee beoogd is een beroep te doen op artikel 3, tweede lid, van de door het Uwv gehanteerde Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening 2006 wordt opgemerkt dat mede als gevolg van het (ook) vanaf medio 2005 niet nakomen van de verplichting om inlichtingen te verstrekken, appellant ten onrechte uitkering is verstrekt. Uit het vierde lid van dat artikel volgt dat de uitkering dan met terugwerkende kracht had moeten worden ingetrokken tot en met de vroegste dag. Dat het Uwv in dit geval niet zover terug kon gaan, vloeit voort uit de beslissing van de Raad van 7 januari 2010 over het beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.6.
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat het beroep tegen het besluit van 11 januari 2012 ongegrond moet worden verklaard.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.416,- in beroep en op € 472,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 januari 2012 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary

NW