In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap betreffende de hoogte van de studiefinanciering van betrokkene. De Minister had vastgesteld dat betrokkene te veel studiefinanciering had ontvangen over de periode van december 2008 tot en met april 2009 en van oktober 2009 tot en met februari 2012, omdat hij volgens de Minister thuiswonend was in plaats van uitwonend. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de rechtbank Breda heeft in een eerdere uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 28 augustus 2013 behandeld. De Raad oordeelt dat de onderzoeken die de Minister heeft laten uitvoeren niet deugdelijk zijn. De verklaringen van de minderjarige broertjes en zusjes van betrokkene zijn niet op een juiste manier vastgelegd en er is geen bewijs dat betrokkene daadwerkelijk thuiswonend was. De Raad concludeert dat de Minister onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn standpunt en dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor een wijziging in de woonsituatie van betrokkene gedurende de in geding zijnde periode.
De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de Minister, en herroept het besluit van 25 oktober 2011 voor zover dat betrekking heeft op de periode van december 2008 tot en met september 2011. De Minister wordt tevens verplicht het door betrokkene betaalde griffierecht te vergoeden.