ECLI:NL:CRVB:2013:1758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
13 september 2013
Zaaknummer
13-257 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep studiefinanciering en woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap betreffende de hoogte van de studiefinanciering van betrokkene. De Minister had vastgesteld dat betrokkene te veel studiefinanciering had ontvangen over de periode van december 2008 tot en met april 2009 en van oktober 2009 tot en met februari 2012, omdat hij volgens de Minister thuiswonend was in plaats van uitwonend. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de rechtbank Breda heeft in een eerdere uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 28 augustus 2013 behandeld. De Raad oordeelt dat de onderzoeken die de Minister heeft laten uitvoeren niet deugdelijk zijn. De verklaringen van de minderjarige broertjes en zusjes van betrokkene zijn niet op een juiste manier vastgelegd en er is geen bewijs dat betrokkene daadwerkelijk thuiswonend was. De Raad concludeert dat de Minister onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn standpunt en dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor een wijziging in de woonsituatie van betrokkene gedurende de in geding zijnde periode.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de Minister, en herroept het besluit van 25 oktober 2011 voor zover dat betrekking heeft op de periode van december 2008 tot en met september 2011. De Minister wordt tevens verplicht het door betrokkene betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/257 WSF, 13/349 WSF
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
6 december 2012, 12/470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Betrokkene en de Minister hebben hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013. Betrokkene is verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 23 februari 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister gehandhaafd zijn besluit van 25 oktober 2011. Bij dat besluit heeft de Minister de hoogte van de studiefinanciering over de periode van december 2008 tot en met april 2009 en van oktober 2009 tot en met februari 2012 aangepast, vastgesteld dat betrokkene over die periode te veel studiefinanciering heeft ontvangen en vastgesteld dat het bedrag aan te veel ontvangen studiefinanciering een schuld is geworden.
1.2. De Minister heeft de hoogte van de studiefinanciering aangepast omdat betrokkene, anders dan hij had opgegeven, niet uitwonend maar thuiswonend was. De Minister heeft zijn besluit doen steunen op de resultaten van een onderzoek verricht door een door de Minister ingeschakeld bedrijf.
1.3. Uit dit onderzoek volgt naar de opvatting van de Minister dat het minderjarige broertje en zusje van betrokkene hebben verklaard dat hij in het ouderlijk huis woonachtig is, en dat de zus van betrokkene - bij welke zus betrokkene naar zijn stelling woonachtig is - op 5 oktober 2011 heeft verklaard dat hij pas een jaar bij haar woonachtig was.
1.4. De Minister heeft verder aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene niet heeft aangetoond dat hij uitwonend is.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de Minister een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de namens de Minister verrichte onderzoeken niet zodanig deugdelijk zijn uitgevoerd dat de Minister zijn besluit hierop had mogen baseren. De rechtbank heeft erop gewezen dat de onderzoeksverslagen geen woordelijke weergave van de afgelegde verklaringen bevatten en dat de inhoud van deze verslagen niet door de ondervraagden is ondertekend of anderszins is bevestigd.
2.2. De rechtbank is in het kader van een finale beslechting van het geschil tot het oordeel gekomen dat betrokkene per 1 juli 2010 als thuiswonend dient te worden aangemerkt.
3.1. Betrokkene heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij per 1 juli 2010 als thuiswonend dient te worden aangemerkt. Betrokkene acht het onjuist dat de rechtbank tot dit - zoals de rechtbank heeft overwogen - arbitraire oordeel is gekomen, nu een deugdelijke grondslag voor dit oordeel ontbreekt.
3.2. De Minister heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene in de gehele periode van december 2008 tot en met februari 2012 thuiswonend was.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Degene die studiefinanciering aanvraagt, hoeft bij de aanvraag slechts te vermelden of hij thuis- of uitwonend is. Bij de behandeling van de aanvraag worden geen bewijsstukken verlangd. Dit schept de mogelijkheid voor de Minister om voetstoots een verzoek te honoreren en hiermee wordt bereikt dat een studerende tijdig kan beschikken over de voor uitwonendheid verlangde financiering, ook indien het op het moment van de aanvraag nog niet mogelijk is om bewijsstukken van bewoning over te leggen. Doorgaans wordt pas achteraf gecontroleerd of het door de studerende opgegeven woonadres juist is. Op het moment dat twijfel rijst over het door de studerende opgegeven adres en de Minister de toegekende studiefinanciering om die reden wenst te herzien, zal naar de woonsituatie (nader) onderzoek moeten worden gedaan. De studerende dient, als partij die bij uitstek over die woonsituatie inlichtingen kan verstrekken en daarvan bewijs kan leveren, in het kader van dat onderzoek in de gelegenheid te worden gesteld de gerezen twijfel weg te nemen.
4.3. Tussen partijen is niet in geding dat betrokkene vanaf oktober 2011 thuiswonend was. In geding is de woonsituatie van betrokkene in de periode van december 2008 tot en met september 2011.
4.4.1. De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat de namens de Minister verrichte onderzoeken geen voldoende grondslag bieden voor het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat betrokkene in de in 4.3 genoemde periode thuiswonend was.
4.4.2. Het onderzoek waarop de Minister zich heeft gebaseerd is uitgevoerd door een particulier bedrijf. Twee medewerkers van dit bedrijf hebben dit onderzoek verricht en van dit onderzoek een verslag gemaakt. In het verslag is ook een advies opgenomen inhoudende dat betrokkene als thuiswonend moet worden aangemerkt. Er is geen op ambtseed proces-verbaal opgemaakt.
4.4.3. In het verslag wordt melding gemaakt van drie bezoeken aan het ouderlijk huis van betrokkene, een bezoek aan de woning waar betrokkene bij de gemeente staat ingeschreven en van een telefonisch contact met betrokkene. In het verslag is vermeld dat de zus van betrokkene - bij welke zus betrokkene stelt te wonen - op 5 oktober 2011 heeft verklaard dat betrokkene sinds een jaar bij haar woont.
4.4.4. In de door de zus ondertekende verklaring van 5 oktober 2011, waarin de hoofdpunten zijn opgenomen van het gesprek met de twee medewerkers bedoeld in 4.4.2, is niet opgenomen dat zij verklaart - zoals in het bestreden besluit en het verslag is vermeld - dat betrokkene pas een jaar bij haar woonachtig was. De zus van betrokkene heeft in een nadere verklaring ontkend dat zij op dit punt heeft verklaard zoals opgenomen in het verslag.
4.4.5. Onder de omstandigheden geschetst in 4.4.3 en 4.4.4, staat niet vast dat de zus van betrokkene heeft verklaard zoals is opgenomen in het verslag.
4.4.6. Daargelaten of minderjarige kinderen in een situatie als in geding kunnen worden bevraagd en welke waarde moet worden gehecht aan opmerkingen van kinderen en door kinderen gegeven antwoorden op vragen, staat niet vast dat deze kinderen opmerkingen hebben gemaakt en vragen hebben beantwoord als weergegeven in het verslag. Er heeft op geen enkele wijze controle plaatsgevonden of de gemaakte opmerkingen en gegeven antwoorden op juiste wijze zijn verwoord en begrepen. De kinderen noch de ouders van de kinderen zijn op dit punt bevraagd. Verklaringen van derden waarin steun kan worden gevonden voor de juistheid van hetgeen de opstellers van het verslag hebben verklaard, ontbreekt.
4.4.7. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.4.6 staat niet vast dat door de kinderen is opgemerkt en verklaard als opgenomen in het verslag.
4.4.8. Verder volgt uit het verslag dat de opstellers van het verslag geen pogingen hebben ondernomen om te bezien of betrokkene in het ouderlijk huis beschikte over een slaapkamer. Uit het verslag kan niet anders worden opgemaakt dan dat zij zonder meer genoegen hebben genomen met de mededeling van de vader van betrokkene dat betrokkene niet beschikte over een eigen kamer. Dit heeft tot gevolg dat niet is komen vast te staan dat betrokkene in het ouderlijk huis een (slaap)kamer had.
4.4.9. De in het verslag opgenomen constatering dat de zolderkamer in het huis van de zus van betrokkene - de kamer waarin betrokkene stelt te verblijven - onbewoond overkomt is onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene niet daar, maar bij zijn ouders verblijft. Uit de omstandigheid dat geen sprake is van in het zicht liggende administratie, kleding of studieboeken volgt niet dat een en ander niet in die kamer of elders in het huis aanwezig is.
De stelling van de zus van betrokkene dat deze zaken achter de knieschotten en in het dressoir lagen, maar dat zij om reden van privacy geen toestemming gaf een en ander te verifiëren, heeft geen aanleiding gegeven voor nader onderzoek.
Uit het verslag volgt dat de opstellers van het verslag geen aanleiding hebben gezien betrokkene te verzoeken aan te tonen dat kleding, administratie en studiemateriaal op de zolderkamer of elders in de woning van de zus van betrokkene aanwezig waren.
Dit heeft tot gevolg dat niet is komen vast te staan dat de zolderkamer onbewoond is. De enkele indruk van de opstellers van het verslag is zonder vorenbedoeld onderzoek hiervoor onvoldoende.
4.4.10. Uit het verslag volgt voorts niet dat onderzoek is gedaan naar de periode waarop het bestreden besluit ziet. Volstaan is met het maken van een momentopname.
4.4.11. Het door de Minister ingenomen standpunt dat alle gegevens bezien in onderlinge samenhang leiden tot het oordeel dat betrokkene thuiswonend was treft geen doel. Dit is reeds zo omdat de gronden waarop het bestreden besluit berust, zoals is overwogen in 4.4.3 tot en met 4.4.7, niet deugdelijk zijn en het besluit niet kunnen dragen.
4.4.12. Voorts overweegt de Raad dat betrokkene van aanvang af informatie heeft verstrekt over zijn woonsituatie en heeft gereageerd op door de Minister ingenomen standpunten. Zo heeft betrokkene in bezwaar verklaringen overgelegd van zijn vader, een collega en een buurjongen. Uit deze verklaringen volgt dat betrokkene woonachtig was bij zijn zus.
De Raad volgt niet het standpunt van de Minister dat aan de verklaring van de zus geen waarde kan worden toegekend, omdat zij niet onafhankelijk is. De door de zus van betrokkene op 5 oktober 2011 ondertekende verklaring en haar nadere verklaring bevatten geen inconsistenties. De zus van betrokkene vormt, nu betrokkene volgens zijn stelling bij haar woont, een belangrijke bron van informatie. De Minister heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de zus van betrokkene niet naar waarheid heeft verklaard. Nader onderzoek als bedoeld in 4.4.9 dat zulks zou kunnen aantonen heeft de Minister niet verricht.
4.4.13. Onder deze omstandigheden vloeit uit het door de Minister gedane onderzoek als bedoeld in 1.2 niet voort dat betrokkene gedurende de in geding zijnde periode niet op het door hem opgegeven adres woonachtig was. Het onderzoek heeft niet op een deugdelijke wijze plaatsgevonden. De in het verslag van het onderzoek gepresenteerde feiten vinden geen steun in de resultaten van het verrichte onderzoek. De resultaten van het verrichte onderzoek laten aanzienlijk te veel ruimte voor het trekken van een andere conclusie dan door de Minister is gedaan. De gedingstukken geven ook geen aanknopingspunten voor de aanwezigheid van een wijziging in de woonsituatie van betrokkene gedurende de in geding zijnde periode. Voor het maken van een knip in de periode als gedaan door de rechtbank is dan ook geen plaats.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.4.2 tot en met 4.4.13 slaagt het hoger beroep van betrokkene en treft het hoger beroep van de Minister geen doel. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. De beslissing van 25 oktober 2011 dient te worden herroepen voor zover deze betrekking heeft op de periode december 2008 tot en met september 2011.
5.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 25 oktober 2011, voor zover dat besluit betrekking heeft op de
periode december 2008 tot en met september 2011;
  • bepaalt dat de Minister het door betrokkene betaalde griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep van in totaal € 157,- aan betrokkene vergoedt;
  • bepaalt dat van de Minister een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Brand en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P.J.M. Crombach
GdJ