ECLI:NL:CRVB:2013:1754
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de toekenning van huishoudelijke verzorging op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning
In deze zaak gaat het om de toekenning van huishoudelijke verzorging aan appellante op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 5 juli 2010 besloten om appellante 300 minuten zorg per week toe te kennen. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde haar beroep op 30 december 2010 ongegrond. Appellante stelde dat het medisch onderzoek dat aan de toekenning ten grondslag lag niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat het gebaseerd was op gegevens uit 2002 en 2005, terwijl de beoordeling in 2010 plaatsvond. Ze voerde aan dat haar medische situatie ernstiger was dan door het college werd aangenomen en dat ze eerder meer zorg had ontvangen onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college op zorgvuldige wijze medisch onderzoek had uitgevoerd en dat de toekenning van zorg conform het beleid was. De Raad stelde vast dat appellante niet had aangetoond dat haar gezondheidssituatie niet juist was vastgesteld. De rapportages waar het college op baseerde, waren inzichtelijk en begrijpelijk, en de omstandigheid dat deze rapportages deels op oudere gegevens waren gebaseerd, leidde niet tot de conclusie dat het onderzoek niet zorgvuldig was.
De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de normtijden rechtvaardigden en dat het college zijn besluit terecht had gemotiveerd. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.