ECLI:NL:CRVB:2013:1702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2013
Publicatiedatum
10 september 2013
Zaaknummer
11-6431 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding zonder mededeling aan het college

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit te melden aan het college. Appellante ontving sinds 1 juli 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, terwijl appellant sinds 28 februari 2008 op een ander adres stond ingeschreven. De gemeente De Ronde Venen heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij getuigen zijn gehoord en waarnemingen zijn verricht. De onderzoeksbevindingen leidden tot de conclusie dat appellanten vanaf 4 januari 2010 hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden, wat zij ontkenden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de besluiten van het college ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad benadrukte dat het aanhouden van verschillende woonadressen niet uitsluit dat er feitelijk sprake kan zijn van samenwoning. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de terugvordering te handhaven, en dat er geen zelfstandige beroepsgronden waren tegen de wijze waarop het college deze bevoegdheid had gebruikt. De uitspraak werd gedaan op 10 september 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6431 WWB, 11/6432 WWB, 11/6433 WWB, 11/6434 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 september 2011, 10/3062, 10/3063, 11/1152 en 11/1153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en[Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. K. Mohassel Zadeh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2013. Voor appellanten is mr. Mohassel Zadeh verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
H. Heidebrink.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Uit de relatie van appellanten zijn twee dochters geboren. Appellante woont sinds
[adres 2] januari 1998 op het adres [adres 1] te [woonplaats] (gemeente De Ronde Venen). Zij ontving vanaf 1 juli 2004 bijstand ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 28 februari 2008 in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Op dat adres staat ook een van de dochters van appellanten ingeschreven in de GBA. De andere dochter staat in de GBA ingeschreven op het adres[adres 3] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van het gerezen vermoeden dat appellanten samenwonen, hebben achtereenvolgens de Afdeling Handhaving Sociale Zaken van de gemeente De Ronde Venen en de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn appellanten gehoord, inlichtingen ingewonnen bij derden, getuigen gehoord en waarnemingen verricht bij de onder 1.1 vermelde adressen. De bevindingen van deze onderzoeken zijn neergelegd in een ongedateerd rapport Handhaving Sociale Zaken en een rapport van 2 maart 2010, met als bijlage een proces-verbaal van 23 februari 2010.
1.3.
Bij besluit van 21 april 2010 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2010 ingetrokken. Dat besluit is aangepast bij besluit van 8 juni 2010. Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2010 (bestreden besluit 1), voor zover in dit geding van belang, heeft het college de intrekking van de bijstand met ingang van 1 april 2010 gehandhaafd.
1.4.
Bij besluit van 21 juli 2010 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van [adres 2] januari 1998 tot en met 9 december 2002 en over de periode van 1 juli 2004 tot 1 april 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2011
(bestreden besluit 2) heeft het college de intrekking en de terugvordering van de bijstand van appellante slechts gehandhaafd voor zover het betreft de periode van 4 januari 2010 tot 1 april 2010 en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 2.658,48.
1.5.
Bij besluit van 21 juli 2010, voor zover hier van belang, heeft het college appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de over de periode van 1 juli 2004 tot 1 april 2010 aan appellante betaalde bijstand. Bij afzonderlijke beslissing op bezwaar van 22 februari 2011 (bestreden besluit 3) heeft het college deze aansprakelijkstelling slechts gehandhaafd voor zover het betreft de periode van 4 januari 2010 tot en met 31 maart 2010.
1.6.
Het college heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf
4 januari 2010 op het adres van appellante een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stellen zich op de hierna te bespreken gronden op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij vanaf 4 januari 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 4 januari 2010 tot en met 21 april 2010 (de datum van het intrekkingsbesluit). Aangezien uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor het antwoord op de vraag of appellanten in deze periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd uitsluitend van belang of zij toen hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.2.
Ten tijde van belang stonden appellanten in de GBA ingeschreven op verschillende adressen. De rechtbank heeft terecht overwogen, onder verwijzing naar vaste rechtspraak (CRvB 27 februari 2007, LJN BF4291), dat het aanhouden van afzonderlijke woonadressen op zichzelf niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg hoeft te staan. In dat geval zal wel aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bieden de volgende onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten vanaf 4 januari 2010 hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante.
4.3.1.
Appellant heeft op 1 februari 2010 verklaard dat hij sinds een paar maanden meestal bij appellante is. Appellante heeft op 1 februari 2010 verklaard, samengevat, dat appellant de laatste twee maanden vaak bij haar is, dat hij sinds twee maanden de sleutel van haar huis heeft en dat hij soms op zolder slaapt.
4.3.2.
Drie, als getuigen gehoorde, buurtbewoners - woonachtig op de adressen
[adres 4], [adres 5] en [adres 6] - hebben op 1 februari 2010 dan wel op 2 februari 2010 verklaard, samengevat, dat in de woning met huisnummer [nummer] van hun straat al jarenlang een man en een vrouw wonen. Appellanten hebben aangevoerd dat deze getuigen vooral hebben verklaard over het parkeren van de auto’s van appellant bij de woning van appellante. Deze beroepsgrond treft geen doel. Twee van de drie getuigen maken tevens melding van het feit dat de dochters van appellanten ook op het adres [adres 1] hebben gewoond. De drie getuigen hebben ook de geregelde aanwezigheid op dat adres van de kleinzoon van appellanten genoemd en daarnaast aangeduid van welke auto’s appellanten gebruik maken.
4.3.3.
Twee getuigen, woonachtig nabij de woningen[adres 3] en [adres 2] te [woonplaats], hebben verklaard dat de bewoners van die woningen zussen zijn en dat er in die woningen geen mannen wonen. Een van deze getuigen heeft verklaard dat er wel eens een man langs komt, met een wit busje, maar dat deze man maar voor even komt. Beide getuigen maken voorts melding van het halen en brengen van het zoontje van de op[adres 3] wonende dochter van appellanten door diens opa dan wel diens opa en oma.
4.3.4.
Uit de bij de woning van appellante in de periode van 4 januari 2010 tot en met
16 januari 2010 verrichte waarnemingen is naar voren gekomen dat de op naam van appellant staande personenauto, een zwarte Opel Astra, en de door hem gebruikte bedrijfsauto veelvuldig geparkeerd staan bij de woning van appellante. Tevens is op vijf dagen waargenomen dat appellant in de vroege ochtend de woning van appellante verliet. In een drietal gevallen is, voordat appellant de woning verliet, waargenomen dat het licht op de eerste verdieping van de woning aanging. Ter zitting is van de kant van appellanten erkend dat appellant op die dagen ook in de woning heeft geslapen. Dit strookt niet met de stelling van appellanten dat appellant in de vroege ochtend van zijn woning aan de[straatnaam] naar de woning van appellante fietste, zijn fiets daar achterliet en van daaruit met de bedrijfsauto naar zijn werk ging. Ten slotte is op meerdere dagen waargenomen dat appellant met zijn bedrijfsauto bij de woning van appellante arriveerde, de auto nabij de woning parkeerde en de woning binnenging.
4.3.4.
De voorhanden zijnde gegevens over het verbruik van water, gas en elektra in de woning van appellante zien niet op de in geding zijnde periode. Reeds op grond daarvan komt aan deze gegevens onvoldoende betekenis toe voor de beantwoording van de partijen verdeeld houdende vraag. Wat partijen daarover naar voren hebben gebracht kan dan ook buiten bespreking blijven.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat ten onrechte geen bezoek is afgelegd aan de woning van appellante. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Een huisbezoek is een van de aan de sociale recherche ter beschikking staande onderzoeksmiddelen. Niet kan worden gezegd dat het onderzoek in dit geval onvolledig is geweest omdat geen huisbezoek is afgelegd. De sociale recherche heeft meerdere andere onderzoeksinstrumenten ingezet en hiervoor is al overwogen dat de daaruit verkregen bevindingen een toereikende grondslag opleveren voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 4 januari 2010 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante.
4.5.
Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat in beroep en in hoger beroep een onvolledig dossier heeft voorgelegen respectievelijk voorligt. Kennis van het hele bijstandsdossier is van belang, zo stellen zij, om een goed beeld te krijgen van de aard van hun relatie en hun gedrag. Daarbij hebben appellanten aangetekend dat zij zijn beschuldigd van het plegen van fraude over een groot aantal jaren.
4.5.1.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De aard van de relatie van appellanten, hun subjectieve beleving daarvan en de redenen voor de frequentie en de intensiteit van hun contacten in het begin van 2010, blijven voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing.
4.5.2.
Zoals ter zitting is besproken, was in beroep en is in hoger beroep uitsluitend in geschil of appellanten vanaf 4 januari 2010 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Bijstandsfraude over een groot aantal jaren is niet meer aan de orde.
4.5.3.
Het procesdossier in (hoger) beroep omvat de onder 1.2 genoemde rapporten met proces-verbaal en de daarbij behorende bijlagen. Die stukken zijn toereikend voor de beoordeling van het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van het college. Het heeft appellanten overigens steeds vrijgestaan in de fasen van beroep en hoger beroep die nadere stukken in te brengen, die zij ter ondersteuning van hun standpunt en voor een goede oordeelsvorming door de rechter nodig achtten.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 4 januari 2010 in te trekken op de grond dat appellanten vanaf die datum een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan zij geen melding hebben gemaakt. Tegen de gebruikmaking van deze bevoegdheid en de wijze waarop het college daarvan gebruik heeft gemaakt, zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht. Hetzelfde geldt voor de terugvordering en de hoofdelijke aansprakelijkstelling. Deze punten behoeven dan ook geen bespreking.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD