4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd.
4.1.2. In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
4.1.3. Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer onder andere verplicht om aan het Uwv onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.
4.1.4. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van WW-uitkering onder andere indien het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Op grond van het tweede lid kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
4.1.5. In artikel 36, eerste lid, van de WW is bepaald dat de uitkering die onder andere als gevolg van een besluit tot herziening van de uitkering onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.2.1. Tussen partijen is in geschil of de door appellant vanaf 4 januari 2010 verrichte werkzaamheden terecht zijn aangemerkt als werkzaamheden uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd, als gevolg daarvan het recht op WW-uitkering vanaf
4 januari 2010 terecht voor een oplopend aantal uren is herzien en een bedrag van € 4.223,60 terecht van hem is teruggevorderd.
4.2.2. Onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest, moet volgens vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 5 december 2012, LJN BY5260) worden verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
4.2.3. Het Uwv heeft bij zijn onderzoek naar de aard en omvang van de activiteiten van appellant terecht het door appellant op 8 september 2010 ingevulde urenformulier als uitgangspunt genomen, waarin appellant de door hem vanaf 4 januari 2010 gewerkte uren heeft gespecificeerd naar uren besteed aan administratie, acquisitie, reizen, onderscheidenlijk overige activiteiten. Deze opgave rechtvaardigt de aanname dat appellant met ingang van
4 januari 2010 werkzaam was als zelfstandige. Appellant heeft de op dit formulier ingevulde uren later op de dag van 8 september 2010 herroepen, met als motivering dat hij vanaf
1 december 2009 volledig beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt en voldaan heeft aan zijn sollicitatieverplichting. Aan deze herroeping komt geen betekenis toe, nu appellant met de door hem gegeven motivering voor de herroeping niet aannemelijk heeft gemaakt dat de urenopgave op zich niet juist is.
4.2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is over die werkzaamheden verder het volgende gebleken. Nadat het overnemen van een fietsenstalling aan het [adres 1] te [vestigingsplaats] niet was doorgegaan, heeft appellant zich gericht op het overnemen van een bestaande fietsenwinkel aan de [adres 2] te [vestigingsplaats]. In dat kader heeft appellant zich laten informeren over de voorraad, heeft hij een koopavond en een zaterdag meegedraaid en heeft hij onderhandeld over een overnameprijs. Uiteindelijk is gebleken dat appellant de overname niet kon financieren, zodat deze niet tot stand is gekomen. Daarna is de fietsenstalling aan het [adres 1] weer in beeld gekomen bij appellant, in welk kader hij een voorstel heeft gedaan voor de exploitatie als zelfstandige. Ook dit heeft niet tot resultaat geleid. Vervolgens heeft appellant gezocht naar locaties om zelf een fietsenwinkel te starten. Ook dit is uiteindelijk niet gelukt, onder meer omdat het door appellant geschikt bevonden pand op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan een andere bestemming had (in welk kader appellant gesprekken heeft gevoerd met een wethouder) en omdat appellant bij banken geen financiering kon krijgen. Ten slotte heeft appellant de door hem reeds voor zijn werkloosheid gebouwde website www.fietsservicecenter.com onderhouden.
4.2.5. Alle in 4.2.4 omschreven activiteiten van appellant waren concreet gericht op het overnemen van een bestaande fietsenstalling of -winkel dan wel het starten van een nieuwe fietsenwinkel. Daarmee gaan deze activiteiten het stadium van het zich oriënteren op vestiging als zelfstandige duidelijk te boven, en zijn deze dan ook aan te merken als activiteiten waarmee, volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen, het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd. Daarmee voldoen de werkzaamheden aan de door de Raad gehanteerde, in 4.2.2 genoemde, begripsomschrijving, zodat sprake is van werkzaamheden waarmee appellant zijn hoedanigheid van werknemer gedeeltelijk heeft verloren.
4.3.Appellant heeft de uren die hij heeft besteed aan voornoemde werkzaamheden niet opgegeven aan het Uwv. Nu sprake was van werkzaamheden die na afloop van de oriëntatieperiode zijn verricht, had het hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij die uren wel had moeten opgeven. Voor zover er bij appellant onduidelijkheid bestond over de vraag of van de door hem gewerkte uren opgave moest worden gedaan, had het op zijn weg gelegen daarover gerichte vragen te stellen aan het Uwv. Dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat hij nog geen uren behoefde op te geven aan het Uwv moet voor zijn rekening blijven, nu dit een eigen interpretatie is die niet berust op van de zijde van het Uwv gedane mededelingen.
4.4.Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW was het Uwv in dit geval dan ook verplicht tot herziening van de WW-uitkering van appellant. De wijze waarop de WW-uitkering is herzien, waarbij is uitgegaan van de opgave van appellant, genoemd in 1.3, is juist.
4.5.Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW was het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 4 januari 2010 tot en met
25 juli 2010 van appellant terug te vorderen.