ECLI:NL:CRVB:2013:1648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
12-2516 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling dagloon voor IVA-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de vaststelling van het dagloon door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor de IVA-uitkering. Appellant betwist de hoogte van het dagloon, dat door het Uwv is vastgesteld op € 105,96, en stelt dat hij een medische afzakker is, wat invloed zou moeten hebben op de dagloonvaststelling. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv het dagloon op juiste wijze heeft vastgesteld. De Raad overweegt dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon is uitgegaan van 13 oktober 2008 als eerste ziektedag en van een referteperiode van 1 oktober 2007 tot 1 oktober 2008. Appellant heeft geen overtuigende medische gegevens overgelegd die zijn standpunt ondersteunen. De Raad concludeert dat het Uwv terecht de dagloonvaststelling heeft gehandhaafd en dat het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 11 mei 2011 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 5 juli 2012 blijft ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,-. De uitspraak is gedaan op 4 september 2013.

Uitspraak

12/2516 WIA, 12/4081 WIA
Datum uitspraak: 4 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
21 maart 2012, 11/923 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.G. in de Braekt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 5 juli 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2013. Namens appellant is verschenen mr. In de Braekt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.
In reactie op de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2010 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 11 oktober 2010 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) is ontstaan omdat appellant met ingang van 11 oktober 2010 100% arbeidsongeschikt was. Het dagloon waarnaar de LGU wordt berekend heeft het Uwv vastgesteld op € 105,96. Het bezwaar van appellant tegen de dagloonvaststelling heeft het Uwv bij besluit van 11 mei 2011 (besluit 1) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn dagloon te laag is vastgesteld omdat hij een zogenoemde medische afzakker is. Hij heeft als gevolg van de ziekte die zich in 2007 openbaarde geleidelijk aan zijn werkzaamheden en het aantal arbeidsuren aangepast. Voor het geval deze grond niet slaagt, heeft appellant zich beroepen op artikel 4 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. In het refertejaar heeft hij minder loon genoten omdat hij extra verlofdagen heeft gekocht, die hij ook in het refertejaar heeft genoten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 juli 2012 (besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2010 alsnog gegrond verklaard, voor zover dit betrekking heeft op de toekenning van het soort WIA-uitkering. Het Uwv heeft appellant met ingang van 11 oktober 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het dagloon is het Uwv onverminderd van mening dat dit juist is.
4.2.
Besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Eerst zal een oordeel worden gegeven over het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de aangevallen uitspraak.
4.3.
Nu het Uwv besluit 1 niet langer handhaaft, slaagt het hoger beroep van appellant en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van appellant tegen besluit 1 wordt gegrond verklaard en besluit 1 wordt vernietigd.
4.4.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of het Uwv het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 105,96. Bij de vaststelling van het dagloon is het Uwv uitgegaan van
13 oktober 2008 als eerste ziektedag en van een referteperiode die loopt van 1 oktober 2007 tot 1 oktober 2008. De door appellant aangevoerde grond dat bij de vaststelling van het dagloon rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat appellant een medische afzakker is, wordt, gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad, zo begrepen dat de eerste ziektedag van appellant eerder is ingetreden dan 13 oktober 2008 en dat om die reden ook van een andere referteperiode dient te worden uitgegaan.
4.5.
De grond van appellant dat het Uwv ten onrechte 13 oktober 2008 als eerste ziektedag heeft aangemerkt slaagt niet. Appellant heeft zich met ingang van die dag ziek gemeld en heeft in de periode voorafgaand aan die ziekmelding het overeengekomen werk verricht. Appellant heeft aangevoerd dat hij vanwege vermoeidheidsklachten in de periode voorafgaand aan zijn ziekmelding vrijwel geen overwerk meer heeft verricht en regelmatig verlof heeft opgenomen. De rechtbank heeft in dit verband terecht opgemerkt dat uit de aanwezige gedingstukken, waarvan in het bijzonder de bevindingen van een aan het Uwv verbonden bezwaarverzekeringsarts van 26 april 2011, niet valt af te leiden dat voor
13 oktober 2008 een urenvermindering heeft plaatsgevonden na overleg met of op advies van een behandelend arts of een bedrijfsarts. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt van het tegendeel. Ook de door appellant in hoger beroep ingezonden verklaring van zijn behandelend reumatoloog van 9 oktober 2012 biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Uit die verklaring blijkt dat appellant pas sinds 14 november 2008 bij deze reumatoloog onder behandeling is en dat de in het daaraan voorafgaande jaar bij appellant bestaande vermoeidheidsklachten mogelijk gezien moeten worden in het kader van een beginnende arthritis psoriatica. Voor het aannemen van een eerdere eerste ziektedag dan
13 oktober 2008 heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien. Daarmee staat ook vast dat het Uwv terecht de ten behoeve van de dagloonvaststelling gehanteerde referteperiode heeft vastgesteld op het tijdvak van 1 oktober 2007 tot 1 oktober 2008.
4.6.
De tweede grond van appellant slaagt evenmin. Aan artikel 4, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen kan appellant geen aanspraak ontlenen. Op grond van dit artikel is het mogelijk bij de vaststelling van het dagloon een correctie toe te passen, onder meer in de situatie dat in het refertejaar als gevolg van verlof minder loon is genoten.
Appellant heeft in januari 2008 toestemming van zijn werkgever gekregen om zeven extra verlofdagen te kopen in 2008. Hij heeft een salarisspecificatie over de maand mei 2008 ingezonden, waaruit blijkt dat een brutobedrag van € 835,55 is ingehouden. Daarmee heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat die zeven extra verlofdagen ook in het refertejaar zijn opgenomen.
4.7.
Gelet op de overwegingen in 4.4 tot en met 4.6 heeft het Uwv het dagloon waarnaar de IVA-uitkering met ingang van 11 oktober 2010 is berekend, terecht vastgesteld op een bedrag van € 105,96. Het beroep van appellant tegen besluit 2 wordt ongegrond verklaard.
4.8.
Voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente bestaat geen grond.
5.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.888,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 mei 2011 gegrond en
vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2012 ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.888,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary

HD