3.Evenals in bezwaar en beroep heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat er geen grond is voor anticumulatie, nu hij vanaf 1998 steeds juiste informatie heeft verstrekt. Hij heeft in het periodiek ontvangen vragenformulier gemeld dat hij een markthandel dreef, dat hij daarin een beperkt aantal uren werkzaam was en dat hij geen inkomsten genereerde. Het Uwv was dan ook niet pas na onderzoek door de belastingdienst op de hoogte van appellants activiteiten. Ter zitting van de Raad heeft appellant daarbij benadrukt dat hij lang niet altijd zelf de marktactiviteiten uitoefende omdat zijn gezondheid dat niet toeliet. Verder is appellant van mening dat het Uwv artikel 44 van de WAO in strijd met de wet over de gehele periode van 1998 tot 2010 heeft toegepast omdat de wet anticumulatie ten tijde van belang begrensde tot drie (thans vijf) jaar. Volgens appellant heeft dit tot gevolg dat er niet kan worden teruggevorderd. In ieder geval is de vordering ook verjaard dan wel had het Uwv in het langdurig stilzitten een dringende reden moeten zien de terugvordering te matigen.
4.1.Naar aanleiding van aangevallen uitspraak 2 heeft het Uwv bij besluit van 24 april 2013 alsnog een nader besluit genomen waarin het recht op toeslag met ingang van 1 mei 2006 is herzien en de over de periode van 1 mei 2006 tot 1 april 2010 ten onrechte betaalde toeslag tot een bedrag van € 10.009,15 bruto is teruggevorderd.
4.2.Het Uwv heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat appellant de inlichtingenplicht van artikel 80 van de WAO en artikel 12 van de TW niet is nagekomen en dat terecht alsnog toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO en het teveel betaalde is teruggevorderd. Het Uwv heeft verzocht de uitspraken van de rechtbank te bevestigen en in ieder geval de rechtsgevolgen van de toepassing van artikel 44 in stand te laten en het beroep tegen de herziening en terugvordering van toeslag ongegrond te verklaren.
5.1.Gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, heeft het hoger beroep van rechtswege mede betrekking op het besluit van 24 april 2013. Eerst zal de Raad echter een oordeel geven over het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de aangevallen uitspraken.
5.2.De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellant vanaf 1 mei 1998 gedurende een groot aantal jaren werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen en stelt zich achter de overwegingen van aangevallen uitspraak 1 hierover. De Raad voegt daaraan, mede naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, nog het volgende toe.
5.3.Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gelet op de stukken, waaronder in het bijzonder het Rapport werknemersfraude van 22 juni 2009 en de daarbij behorende bijlagen, door het Uwv voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant vanaf 1 mei 1998 werkzaamheden heeft verricht als zelfstandig marktkoopman.
5.4.De Raad neemt als vaststaand aan dat appellant vanaf 1 mei 1998 twee dagen, vanaf
1 mei 2005 drie dagen en vanaf 1 mei 2006 vier dagen per week standplaats innam op de markt aan de Herman Costerstraat in ̕s-Gravenhage. In zijn verklaring van 21 januari 2009 heeft appellant erkend dat hij zich met deze activiteiten bezighield. Verder blijkt uit de gegevens van de hem toebehorende marktvergunning dat appellant standplaatshouder was. In de voorwaarden bij de vergunning was de verplichting opgenomen de verkoopplaats persoonlijk gedurende de gehele middag in te nemen. Ook in het proces verbaal werknemersfraude van 26 oktober 2010, met een groot aantal bijlagen, dat inmiddels tot een onherroepelijk strafvonnis jegens appellant heeft geleid, ziet de Raad bevestiging van de werkzaamheden van appellant. Naar het oordeel van de Raad bieden het Rapport werknemersfraude en de overige stukken voldoende grondslag voor de conclusie van het Uwv dat appellant in de betreffende jaren werkzaamheden heeft verricht.
5.5.De stelling van appellant dat hij vanwege zijn gezondheidstoestand slechts beperkt kan werken, en gedurende verschillende perioden de werkzaamheden zijn overgelaten aan zijn vrouw en kinderen kan aan het voorgaande niet afdoen. Deze stelling valt niet te rijmen met de hiervoor genoemde gegevens over zijn markthandel. Bovendien gaat het bij de toepassing van artikel 44 van de WAO niet om de vraag of appellant werkzaamheden heeft verricht waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, maar om de vraag of de inkomsten uit zijn werkzaamheden leiden tot het niet uitbetalen of korten van de WAO-uitkering.
6.1. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat appellant van de werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten geen juiste voorstelling van zaken heeft gegeven op de hem toegezonden inlichtingenformulieren. Op de aanwezige formulieren uit de betreffende jaren heeft appellant slechts enkele summiere gegevens vermeld over zeer beperkte werkzaamheden. Verzochte gegevens over jaarcijfers en informatie over de uitbreiding van marktdagen zijn niet verstrekt. Dat betekent dat appellant zijn inlichtingenplicht ingevolge artikel 80 van de WAO en artikel 12 van de TW heeft geschonden. De Raad kan appellant dan ook niet volgen in zijn stelling dat het Uwv altijd volledig op de hoogte is geweest of had kunnen zijn van de werkzaamheden en de inkomsten daaruit en volgt hem niet in zijn stelling dat de destijds wel verstrekte gegevens aanleiding hadden moeten vormen voor het Uwv om reeds toen nader onderzoek te doen. In geval van schending van de inlichtingenplicht mag het Uwv volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2007, LJN BB0252) de inkomsten op een redelijke wijze schatten, indien achteraf de omvang van de verzwegen werkzaamheden en inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens. De betrokken uitkeringsontvanger heeft dan vervolgens de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich mee dat het risico dat de relevante gegevens onbewezen blijven bij de uitkeringsontvanger wordt gelegd.
6.2.Evenals de rechtbank ziet de Raad geen reden om de schatting door het Uwv van de genoten inkomsten onjuist te achten. Appellant heeft tot 2007 geen enkel administratief gegeven over zijn werkzaamheden bijgehouden en facturen zijn niet aanwezig. Het Uwv heeft vervolgens aan de hand van de beschikbare gegevens in het Rapport werknemersfraude een naar het oordeel van de Raad deugdelijk onderbouwde en redelijke schatting gemaakt van de totale inkomsten van appellant over de verschillende jaren. Het daarbij hanteren van het minimumloon kan niet als onjuist of onredelijk worden gekenschetst.
6.3. Appellant is er niet in geslaagd de juistheid van de schatting door het Uwv te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. De verwijzing door appellant naar zijn gezondheidssituatie is in dit verband onvoldoende.
6.4. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat er geen reden is om te oordelen dat de vaststelling van de inkomsten door het Uwv onjuist is.
7.1. Uitgaande van de vastgestelde inkomsten heeft het Uwv terecht besloten vanaf 1 mei 1998 toepassing te geven aan artikel 44, eerste lid, van de WAO.
7.2.Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de terechte toepassing van artikel 44 van de WAO vanaf 1 mei 1998 grondslag biedt voor terugvordering van de verstrekte
WAO-uitkering en ziet de Raad die grondslag niet afstuiten op verjaring of een dringende reden die aan terugvordering in de weg zou staan. Het ter zitting gedane beroep op de uitspraak van de Raad van 17 april 2013 (LJN BZ7327) slaagt niet. In die uitspraak ging het om iemand die een toeslag ontving naar de voor een alleenstaande ouder geldende norm en die op een vragenformulier had ingevuld vanaf een bepaalde datum te gaan samenwonen. Het Uwv had daaruit kunnen afleiden dat vanaf die datum, gelet op haar gezinssamenstelling, de gehanteerde norm niet langer van toepassing was. Op basis van de mededeling op het vragenformulier was dus voldoende duidelijk dat er geen gevolgen zouden zijn voor de door de betrokkene ontvangen toeslag. In het geval van appellant lag dit anders. Niet kan worden gezegd dat het vermelden op een formulier van geringe werkzaamheden reeds had moeten leiden tot nader onderzoek. Immers, pas bij zodanige werkzaamheden en inkomen dat wijziging in het arbeidsongeschiktheidspercentage zou ontstaan worden aan die werkzaamheden gevolgen voor de WAO-uitkering verbonden. Dat nog enige tijd is verstreken voordat het terugvorderingsbesluit is genomen, levert volgens vaste rechtspraak (zie onder meer LJN BG5996) geen dringende reden op om van terugvordering af te zien.
8.1.Hoewel de Raad, gelet op hetgeen in 5.1 tot en met 7.2 is overwogen, van oordeel is dat appellant de betreffende anticumulatie- en terugvorderingsbepalingen op zich van toepassing heeft doen worden, kan de Raad zich met de toepassing daarvan in het onderhavige geval niet verenigen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de toepassing van artikel 44 van de WAO over een langere periode dan in die bepaling genoemd, niet kan worden aanvaard. In zijn uitspraak van 21 december 2006 (LJN AZ5630) heeft de Raad overwogen dat anticumulatie van inkomsten slechts voor een periode van drie jaar kan plaatsvinden en dat - het met artikel 44 van de WAO gelijkluidende - artikel 58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) zich verzet tegen het niet of gedeeltelijk betaalbaar stellen van een WAZ-uitkering na ommekomst van een tijdvak van drie jaar. In zijn uitspraak van 16 december 2009 (LJN BK7083) is dit standpunt herhaald onder toevoeging dat het de bedoeling van de wetgever was dat na toepassing van de anticumulatiebepaling over de maximale termijn van drie jaar, indien betrokkene blijft werken, in alle gevallen tot definitieve schatting wordt overgegaan (tenzij sprake is van inkomen uit WSW-arbeid). De raad ziet geen aanleiding thans anders te oordelen.
8.2. Uitgaande van wat hiervoor onder 8.1 is overwogen, heeft het Uwv artikel 44 van de WAO na ommekomst van de periode van drie jaar op 1 mei 2001 in strijd met de wet gecontinueerd. Zowel de gedurende een veel langere periode toegepaste anticumulatie als de daaruit voortvloeiende terugvordering ontberen een deugdelijke grondslag, zodat die besluiten zijn genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Hetzelfde geldt voor het besluit van
24 april 2013.
9.1.Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven het in de rechtsoverwegingen 8.1 en 8.2 geformuleerde gebrek in de bestreden besluiten over de toepassing van artikel 44 van de WAO te herstellen, met inbegrip van de mogelijke gevolgen voor het recht op toeslag op grond van de TW en de terugvorderingen op grond van beide wetten.