ECLI:NL:CRVB:2013:1609
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering na ontslagname zonder medische noodzaak
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante. Appellante had haar dienstverband bij een vennootschap onder firma beëindigd en was daarna in dienst getreden bij twee andere maatschappen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de WW-uitkering met de stelling dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij had ontslag genomen in een situatie waarin voortzetting van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs mogelijk was. De rechtbank Groningen had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er medische redenen waren die haar ontslagname rechtvaardigden. De rechtbank had vastgesteld dat er geen medische noodzaak was om het dienstverband voortijdig te beëindigen. Appellante had in de periode voor haar ontslagname geen medische bezwaren geuit die haar terugkeer naar de werkgever zouden belemmeren. De Raad concludeerde dat appellante de verplichtingen uit de Werkloosheidswet (WW) niet was nagekomen, waardoor de weigering van de WW-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van het kunnen aantonen van medische noodzaak bij ontslagname en de gevolgen van verwijtbare werkloosheid voor het recht op een WW-uitkering. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante niet kunnen honoreren en heeft de beslissing van het Uwv om de WW-uitkering blijvend te weigeren bevestigd.