ECLI:NL:CRVB:2013:1609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
30 augustus 2013
Zaaknummer
12-3719 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na ontslagname zonder medische noodzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante. Appellante had haar dienstverband bij een vennootschap onder firma beëindigd en was daarna in dienst getreden bij twee andere maatschappen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de WW-uitkering met de stelling dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij had ontslag genomen in een situatie waarin voortzetting van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs mogelijk was. De rechtbank Groningen had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er medische redenen waren die haar ontslagname rechtvaardigden. De rechtbank had vastgesteld dat er geen medische noodzaak was om het dienstverband voortijdig te beëindigen. Appellante had in de periode voor haar ontslagname geen medische bezwaren geuit die haar terugkeer naar de werkgever zouden belemmeren. De Raad concludeerde dat appellante de verplichtingen uit de Werkloosheidswet (WW) niet was nagekomen, waardoor de weigering van de WW-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het kunnen aantonen van medische noodzaak bij ontslagname en de gevolgen van verwijtbare werkloosheid voor het recht op een WW-uitkering. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante niet kunnen honoreren en heeft de beslissing van het Uwv om de WW-uitkering blijvend te weigeren bevestigd.

Uitspraak

12/3719 WW
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
29 mei 2012, 12/10 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Rijpkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2013. Appellante en mr. Rijpkema zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is tot en met 31 mei 2011 werkzaam geweest in dienst van de vennootschap onder firma [naam firma] ([naam firma]) gedurende 40 uur per week. In 2010 en 2011 is zij langdurig arbeidsongeschikt geweest in verband met psychische klachten. Het dienstverband met [naam firma] is geëindigd door ontslagname van appellante.
1.2. Appellante is met ingang van 1 juni 2011 in dienst getreden van maatschap [naam maatschap] Advocaten en Mediators ([naam maatschap]) voor vijftien uur per week en van de maatschap [naam maatschap 2] advocaten ([naam maatschap 2]) voor zestien uur per week.
1.3. Appellante heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 20 juni 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 juni 2011 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot betaling komt omdat appellante door eigen toedoen werkloos is geworden. Volgens het Uwv had appellante in dienst kunnen blijven bij [naam firma].
1.4 Appellante heeft tegen het besluit van 20 juni 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
22 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit gehandhaafd dat appellante per 1 juni 2011 verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft vastgesteld dat de overtreding van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellante in overwegende mate kan worden verweten en dat de WW-uitkering per 1 juni 2011 blijvend geheel wordt geweigerd.
2.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat er voor haar ontslagname een medische noodzaak was. Volgens haar had het Uwv bij de het opleggen van een maatregel moeten meewegen dat de omvang van de per 1 juni 2011 ontstane werkloosheid door het aansluitend aan de ontslagname aangaan van nieuwe arbeidsovereenkomsten beperkt was gebleven tot negen uur per week en dat er uitzicht was op uitbreiding van het aantal arbeidsuren bij [naam maatschap].
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij heeft erop gewezen dat, in het geval er medische bezwaren waren tegen het verrichten van werkzaamheden bij [naam firma], appellante ervoor had kunnen kiezen om in het kader van re-integratie bij [naam maatschap] en [naam maatschap 2] aan de slag te gaan. Ontslagname was niet de enig mogelijke oplossing.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Aan het oordeel dat de beroepsgronden van appellante niet konden leiden tot vernietiging van het bestreden besluit heeft de rechtbank de volgende overwegingen ten grondslag gelegd, waarbij appellante is aangeduid als eiseres:
“De rechtbank oordeelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voortzetting van haar dienstbetrekking voor haar zodanige (medische) bezwaren waren verbonden dat die voortzetting in redelijkheid niet van haar kon worden gevergd. De rechtbank ziet daartoe onvoldoende aanknopingspunten in de door eiseres ter zitting gegeven toelichting dat zij door haar burn out niet terug kon, ook omdat zij van de werkgever geen steun kreeg. De rechtbank acht het, gelet op de omstandigheden die hebben geleid tot de arbeidsongeschiktheid van eiseres, wel verklaarbaar dat zij niet terug wilde naar [naam firma], maar haar overwegingen daarbij zijn niet aan te merken als zwaarwegende bezwaren tegen voortzetting van het dienstverband, als bedoeld in de wet.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit de beschikbare medische gegevens niet is gebleken van een medische noodzaak tot het doen van een ontslagverzoek, in die zin dat als eiseres het dienstverband voortzette, zij dit tot schade van haar gezondheid zou doen. Bovendien was het leed ten aanzien van de extra werkdruk geleden op het moment dat eiseres hersteld werd verklaard, omdat haar twee collega’s ondertussen hun werkzaamheden hadden hervat.
Verder heeft de rechtbank laten wegen dat eiseres haar beslissing om ontslag te nemen niet in een opwelling heeft genomen. Dat daarbij een rol speelde dat zij per 1 juni 2011 vervangend werk had gevonden, maakt niet dat geoordeeld moet worden dat het ontslag bij [naam firma] eiseres niet in overwegende mate is te verwijten. Eiseres wist immers dat het niet om een volledige baan ging. Haar visie daarover dient voor haar risico en rekening te blijven. Hetzelfde geldt voor het niet aanvragen van een deskundigenoordeel bij het Uwv.”.
De Raad onderschrijft deze overwegingen en voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3.
Uit de stukken blijkt dat appellante op 30 maart 2011 met de bedrijfsarts heeft besproken dat zij met ingang van 1 juni 2011 weg wil bij [naam firma] en een mogelijkheid zag om “op te starten” bij een vroegere werkgever, te weten [naam maatschap]. In een telefoongesprek met de bedrijfsarts op 4 april 2011 heeft [naam firma] te kennen gegeven dat “de focus” van [naam firma] lag op hervatting van appellante in het werk bij [naam firma]. Nadat appellante door de bedrijfsarts van de opvatting van [naam firma] op de hoogte was gesteld, heeft mr. Rijpkema in opdracht van appellante met een faxbericht van 8 april 2011 aan de gemachtigde van [naam firma] het voorstel gedaan om de arbeidsovereenkomst van appellante met [naam firma] te beëindigen met een vaststellingsovereenkomst, waarin tot uiting zou worden gebracht dat het initiatief tot beëindiging bij [naam firma] lag. [naam firma] was hiertoe niet bereid. Appellante en [naam firma] zijn vervolgens in samenspraak met de bedrijfsarts overeengekomen dat [naam firma] zou instemmen met een opzegging van de arbeidsovereenkomst door appellante tegen 1 juni 2011, dat appellante voorafgaand aan 1 juni 2011 haar volledig tegoed aan vakantiedagen zou opnemen en dat de bedrijfsarts haar tot haar vakantie nog arbeidsongeschikt zou achten. De bedrijfsarts heeft [naam firma] vervolgens laten weten dat appellante met ingang van 24 mei 2011 weer volledig arbeidsgeschikt is. Uit de gegevens van de bedrijfsarts valt niet af te leiden dat de bemiddeling van de bedrijfsarts bij de oplossing van de door appellante bij [naam firma] ervaren arbeidsproblematiek werd ingegeven door een door de bedrijfsarts veronderstelde medische noodzaak dat aan de arbeidsovereenkomst op korte termijn een einde moest komen.
4.4.
Uit de gegevens van de huisarts van appellante en van een psycholoog die haar heeft behandeld, blijkt van een medische noodzaak om ontslag te nemen bij [naam firma] evenmin. De huisarts heeft in zijn brief van 31 oktober 2011 vermeld dat hij niet kan verklaren dat appellante op medische gronden niet terug had moeten keren naar haar toenmalige werkgever. De brief van de psycholoog J. Frankhuijzen van 4 november 2010 bevat verwijsinformatie ten behoeve van PsyQ op basis van vijf gesprekken die hij vanaf september 2010 met appellante heeft gevoerd. Over de medische toestand van appellante ten tijde van haar ontslagname zegt deze brief niets. Appellante heeft geen gegevens ingebracht van PsyQ.
4.5.
Appellante heeft in beroep een rapport ingebracht van haar medisch adviseur, bedrijfsarts G.M. Drent, van 3 februari 2012. In dit rapport heeft Drent vermeld dat appellante sinds maart 2011 in behandeling is bij PsyQ wegens relatietherapie. Volgens de gegevens die Drent van de behandelend therapeut heeft verkregen zijn in deze therapie werkproblemen niet ter sprake gekomen. Drent heeft in haar rapport de opvatting van het Uwv onderschreven dat er voor appellante geen medische noodzaak was om ontslag te nemen. Volgens Drent had
re-integratie kunnen worden ingezet in het zogenoemde “tweede spoor”. Drent was tevens van opvatting dat appellante haar ontslagname niet kan worden verweten, omdat zij als gevolg van haar ziekte inadequaat en impulsief zou hebben gehandeld.
4.6.
Appellante heeft ter zitting afstand genomen van deze laatste conclusie van Drent. Erkend is dat appellante met bijstand van mr. Rijpkema weloverwogen tot haar beslissing is gekomen om het dienstverband met [naam firma] te beëindigen en in dienst te treden bij
[naam maatschap] en [naam maatschap 2].
4.7.
Door ontslag te nemen bij [naam firma] in een situatie waarin van haar redelijkerwijs voortzetting van de arbeidsovereenkomst kon worden gevergd, is appellante de verplichting van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW niet nagekomen. Uit artikel 27, eerste lid, van de WW volgt dan dat de WW-uitkering blijvend geheel moet worden geweigerd, tenzij appellante de overtreding niet in overwegende mate kon worden verweten. Daarvan is echter geen sprake. Dat betekent dat het Uwv aan appellante ter zake van haar op
1 juni 2010 ontstane werkloosheid terecht een WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd. Anders dan appellante heeft betoogd, zijn bij het opleggen van deze maatregel de omvang van het arbeidsverlies noch de te verwachten duur van de werkloosheid van betekenis.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D. Heeremans

EH