ECLI:NL:CRVB:2013:1581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
11-2004 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een voorschot op WW-uitkering na ontslag wegens plichtsverzuim

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 28 augustus 2013, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam behandeld. Appellante, werkzaam als bedrijfsadministrateur, was ontslagen door haar werkgever wegens verduistering van executiegelden en werkweigeringen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een voorschot op de Werkloosheidswet (WW) uitkering, stellende dat aan haar ontslag een dringende reden ten grondslag lag. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelt dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd. De Raad stelt vast dat de rechtbank het bestreden besluit niet heeft beoordeeld op basis van de verwachtingen die het Uwv kon hebben ten tijde van het besluit. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en mist een deugdelijke motivering. De Raad vernietigt zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit, omdat er geen objectieve en subjectieve dringende reden voor het ontslag is vastgesteld. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, waarbij het ook de vaststelling van het recht op WW-uitkering van appellante moet betrekken. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van ontslagprocedures en de motivering van besluiten door het Uwv.

Uitspraak

11/2004 WW-T
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 februari 2011, 10/3940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.M. Dragtenstein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2013. Appellante en
mr. Dragtenstein zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is werkzaam geweest als bedrijfsadministrateur bij de [naam werkgeefster] (werkgeefster). Bij besluit van de korpsbeheerder van werkgeefster van 9 oktober 2009 is aan appellante in verband met het verduisteren van zogenoemde executiegelden en werkweigeringen de disciplinaire straf van ontslag opgelegd onder de bepaling dat deze straf onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Appellante is tegen dit besluit opgekomen. Bij uitspraak van
8 november 2012, LJN BY2901, heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat appellante zich met het verduisteren van executiegelden schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, dat dit plichtsverzuim het ontslag zelfstandig kan dragen en dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag, gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim, niet onevenredig is.
1.2. Appellante heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 2 december 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 12 oktober 2009 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv ligt aan het ontslag van appellante een dringende reden ten grondslag.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 2 december 2009 bezwaar gemaakt. Omdat aan het Uwv bekend was geworden dat appellante was opgekomen tegen het ontslagbesluit, heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2010 (bestreden besluit) zijn besluit van 2 december 2009 in zoverre herzien dat aan appellante per 12 oktober 2009 een voorschot op een WW-uitkering is geweigerd.
2.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verduistering en de werkweigeringen aan te merken als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en valt appellante van haar gedrag een verwijt te maken. Omdat niet gezegd kan worden dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, zal het Uwv volgens de rechtbank de maatregel opleggen van blijvende gehele weigering van de uitkering. Uit de regel dat de hoogte van een voorschot zoveel mogelijk moet aansluiten bij het bedrag van de definitieve uitkering volgt dat het Uwv daarom een voorschot op de WW-uitkering kon weigeren.
3.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij zich niet schuldig heeft gemaakt aan verduistering en werkweigeringen. Volgens haar ligt aan haar werkloosheid geen dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de overwegingen 2.1 tot en met 2.3 van de aangevallen uitspraak. Op grond van artikel 4:95, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het Uwv vooruitlopend op de vaststelling van een WW-uitkering een voorschot verlenen, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting van het Uwv tot betaling van een WW-uitkering zal worden vastgesteld.
4.2.
Uit de door de rechtbank in overweging 3.6 van de aangevallen uitspraak aangehaalde rechtspraak volgt dat het Uwv een voorschot kan weigeren, indien er een goede reden is om te verwachten dat aan een betrokkene een WW-uitkering blijvend geheel zal worden geweigerd omdat aan zijn werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW, zodat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
4.3.
Ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, dient een materiële beoordeling plaats te vinden waarbij zowel de objectieve dringendheid van de door de werkgever meegedeelde ontslagreden, als de subjectieve dringendheid van die reden en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer moeten worden betrokken. Er is geen aanleiding een andere toetsingsmaatstaf aan te leggen als de werknemer in dienst was van een overheidswerkgever en aan hem wegens ernstig plichtsverzuim strafontslag is verleend (zie onder andere CRvB 2 april 2010, LJN BM1153). Ter beoordeling is steeds of sprake is van een arbeidsrechtelijke dringende reden.
4.4.
Voor het bepalen van de verwachting dat de maatregel van blijvende gehele weigering zal worden opgelegd is, in het geval de werknemer tegen het ontslag is opgekomen, een inschatting nodig van de afloop van de ontslagprocedure. Het bestreden besluit laat niet zien dat bij de beslissing over het al dan niet verlenen van een voorschot aan appellant deze inschatting is gemaakt. Het Uwv heeft zich beperkt tot een verkorte weergave van het ontslagbesluit en zich gesteld achter de opvatting van werkgeefster over de aan appellante verweten gedragingen, zonder te beschikken over de stukken die aan het ontslagbesluit ten grondslag hebben gelegen. Het Uwv heeft nagelaten enige overweging te wijden aan de ontkenning van appellante dat zij zich schuldig gemaakt zou hebben aan verduistering en werkweigeringen, neergelegd in het uitvoerig gemotiveerde bezwaarschrift dat zij heeft ingediend tegen het ontslagbesluit en heeft ingebracht in de bezwaarprocedure. Met het bestreden besluit is niet inzichtelijk gemaakt dat volgens het Uwv in het aangenomen plichtsverzuim ook een arbeidsrechtelijke dringende reden is gelegen.
4.5.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit niet beoordeeld op basis van de verwachting die het Uwv kon hebben over de op te leggen maatregel ten tijde van het bestreden besluit. Zij heeft ten onrechte haar eigen oordeel, gegeven in de tegelijkertijd besliste ontslagzaak, leidend geacht. De rechtbank heeft daarmee een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak zal moeten worden vernietigd.
4.6.
Ook het bestreden besluit zal moeten worden vernietigd, omdat dat, zoals volgt uit 4.4, een deugdelijke motivering mist en niet voldoet aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.7.
Als de Raad tot vernietiging van het bestreden besluit beslist, ligt de vraag voor of de rechtsgevolgen daarvan in stand zouden kunnen blijven. Vastgesteld moet worden dat het Uwv blijkens de tekst van het bestreden besluit dossieronderzoek heeft gedaan, maar onduidelijk is waaruit dat heeft bestaan. Uit het dossier blijkt weliswaar dat medewerkers van het Uwv tweemaal telefonisch contact hebben gehad met een vertegenwoordiger van werkgeefster, maar een uitgebreide weergave van het besprokene is in de gedingstukken niet te vinden. Het ontbreken van de stukken, die werkgeefster ten grondslag heeft gelegd aan het ontslagbesluit, waaronder een aantal getuigenverklaringen, brengt mee dat niet goed een oordeel kan worden gevormd over het vaststaan van de feiten en omstandigheden die voor werkgeefster redengevend zijn geweest voor het ontslag van appellante en over de aanwezigheid van een objectieve dringende reden voor dit ontslag.
4.8.
De Raad kan evenwel een beoordeling van de aanwezigheid van een objectieve dringende reden in het midden laten, omdat hij vaststelt dat er voor het ontslag in ieder geval gelet op het tijdsverloop geen subjectieve dringende reden was. Uit het ontslagbesluit blijkt dat werkgeefster op 23 augustus 2007 aangifte heeft gedaan van verduistering in dienstbetrekking. Appellante is op 1 oktober 2007 aangehouden als verdachte en op diezelfde dag bij wijze van ordemaatregel buiten dienst gesteld. Op 27 december 2007 is zij geschorst. Nadat werkgeefster in kennis was gesteld van de beslissing van de Officier van Justitie van 1 april 2009 om appellante niet (verder) te vervolgen, heeft het tot 14 juli 2009 geduurd voordat werkgeefster, die desalniettemin het aannemelijk vond dat appellante geld had verduisterd, haar heeft geconfronteerd met het voornemen om strafontslag op te leggen. Werkgeefster heeft appellante vervolgens, in plaats van de bij het voornemen vermelde termijn van twee weken, tijd gegund tot 24 augustus 2009 om haar zienswijze te geven. Nadat appellante op
2 september 2009 te kennen had gegeven dat zij niet langer de wens had om haar zienswijze mondeling toe te lichten, heeft het nog tot 9 oktober 2009 geduurd voordat het ontslagbesluit werd genomen. Alleen al de tijd die is verstreken tussen het moment waarop werkgeefster appellante van het ontslagvoornemen op de hoogte heeft gebracht totdat het ontslagbesluit viel, laat zien dat werkgeefster niet alles eraan was gelegen om de dienstbetrekking met appellante op zo kort mogelijke termijn te doen eindigen. Kennelijk was in de visie van werkgeefster sprake van een situatie waarin nog enige tijd redelijkerwijs van haar kon worden gevergd dat de dienstbetrekking zou voortduren.
4.9.
Toen het Uwv moest beslissen over een voorschot op de door appellante gevraagde
WW-uitkering, had hij al kunnen vaststellen dat aan het ontslag geen arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag heeft gelegen, omdat niet is voldaan aan de eis van subjectieve dringendheid. Dat leidt tot het oordeel dat na vernietiging van het bestreden besluit de rechtsgevolgen daarvan niet in stand zullen kunnen blijven.
4.10.
In het kader van finale geschilbeslechting zal de Raad het Uwv opdragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de hiervoor gaande overwegingen. Ter zitting is gebleken dat, ook na de in 1.1 genoemde uitspraak van de Raad, het Uwv nog niet over het recht op WW-uitkering van appellante heeft beslist. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij een herstel van zijn besluitvorming over een voorschot op de WW-uitkering thans ook de vaststelling van het recht van appellante op die uitkering betrekt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad in deze tussenuitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D. Heeremans

EH