ECLI:NL:CRVB:2013:1575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
11-5040 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van uitkering op grond van de Toeslagenwet na schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van een uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. Appellante ontving sinds 1 juli 2000 een TW-uitkering, maar uit onderzoek in 2010 bleek dat zij vanaf 13 januari 2005 samenwoonde met een partner die over eigen inkomsten beschikte. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft daarop de uitkering per 13 januari 2005 ingetrokken en het onterecht betaalde bedrag van € 16.784,65 teruggevorderd. Tevens werd een boete van € 1.700,- opgelegd wegens schending van de informatieplicht. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv gegrond, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had ingegaan op de beroepsgrond van appellante dat de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht onterecht was. De Raad stelde vast dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij te veel uitkering ontving, gezien de omstandigheden en de informatie die zij had ontvangen. De Raad bevestigde dat het Uwv de uitkering met terugwerkende kracht mocht intrekken en dat de boete van € 580,- evenredig was aan de ernst van de overtreding. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze niet inging op de beroepsgrond van appellante, maar bevestigde de overige delen van de uitspraak. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen, maar het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

11/5040 TW, 12/4255 TW
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
18 juli 2011, 10/969 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 19 juni 2012 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 juli 2000 een uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend. Uit een in 2010 uitgevoerd onderzoek is gebleken dat appellante vanaf 13 januari 2005 samenwoonde met een partner die over eigen inkomsten beschikte. Daarom heeft het Uwv de TW-uitkering van appellante bij besluit van 9 april 2010 ingetrokken met ingang van 13 januari 2005. Bij besluit van 12 april 2010 heeft het Uwv het over de periode van 13 januari 2005 tot en met 30 april 2010 betaalde bedrag aan
TW-uitkering van € 16.784,65 als onverschuldigd betaald van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 23 april 2010 heeft het Uwv appellante wegens het overtreden van haar informatieverplichting een boete opgelegd van € 1.700,-.
1.2. Bij beslissing op bezwaar van 19 augustus 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de hierboven genoemde besluiten ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en zij heeft bestreden besluit 1 vernietigd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de TW-uitkering van appellante terecht met ingang van 13 januari 2005 is ingetrokken en dat het Uwv van 13 januari 2005 tot en met
30 april 2010 onverschuldigd TW-uitkering aan appellante heeft betaald. De rechtbank heeft geen dringende redenen aanwezig geacht die het Uwv ertoe hadden moeten brengen om van terugvordering af te zien. Omdat een berekening van het teruggevorderde bedrag ontbrak, heeft de rechtbank bestreden besluit 1 wat betreft de terugvordering in strijd geacht met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aannemelijk was dat appellante niet heeft voldaan aan haar informatieplicht.
3.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst aan de Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Beleidsregels), dat haar
TW-uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken, nu haar redelijkerwijs niet duidelijk was dat haar ten onrechte uitkering werd verstrekt, dat door het Uwv verwachtingen zijn gewekt die gehonoreerd hadden moeten worden, dat op grond van een dringende reden had moeten worden afgezien van terugvordering en dat ten onrechte een boete is opgelegd. Appellante heeft tevens verzocht om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding.
4.1.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 19 juni 2012 een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar van appellante (bestreden besluit 2). In bestreden besluit 2 heeft het Uwv de intrekking van de TW-uitkering met terugwerkende kracht gehandhaafd op de grond dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij met ingang van 13 januari 2005 teveel uitkering ontving. Het Uwv heeft verder het volgens hem onverschuldigd betaalde bedrag van € 16.784,65 alsnog gespecificeerd en de terugvordering gehandhaafd. Het Uwv heeft de boete verlaagd naar € 580,-, omdat volgens hem bij nader inzien eerst vanaf
1 april 2008 sprake is geweest van overtreding van de inlichtingenplicht door appellante, omdat zij niet heeft doorgegeven dat haar partner met ingang van 10 maart 2008 in dienst is getreden van een werkgever en zijn inkomsten waren gestegen. Appellante heeft te kennen gegeven zich ook met bestreden besluit 2 niet te kunnen verenigen.
4.2.
Bestreden besluit 2 wordt aangemerkt als een nieuwe beslissing op de tegen de in 1.1 weergegeven besluiten gemaakte bezwaren. Nu dit besluit niet geheel tegemoet komt aan appellante maakt het, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, deel uit van het geding.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Appellante heeft in haar beroepschrift aan de rechtbank tegen bestreden besluit 1, voor zover thans nog van belang, aangevoerd dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel of ten onrechte een TW-uitkering ontving, zodat van een intrekking met terugwerkende kracht geen sprake kon zijn. Appellante heeft in dit verband gewezen op de Beleidsregels. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat er dringende redenen waren om af te zien van terugvordering.
5.1.2. De rechtbank heeft in 3.3 van de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat eiseres vanaf 13 januari 2005 samenwoont. Tussen partijen is dit ook niet in geschil. Eiseres heeft enkel betoogd dat zij aan verweerder heeft doorgegeven dat zij samenwoonde en toen zij op die mededeling geen reactie ontving, is zij er vanuit gegaan dat er ten aanzien van haar uitkering niets veranderde.
Wat hier ook van zij en daargelaten of eiseres aan verweerder heeft gemeld dat haar situatie was gewijzigd, het vorenstaande neemt niet weg dat verweerder onverschuldigd heeft betaald over de periode 13 januari 2005 tot en met 30 april 2010.
Op grond van artikel 11a van de TW dient verweerder de uitkering te herzien en is hij op grond van artikel 20 van de TW gehouden tot terugvordering. Uit deze bepaling volgt verder dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. (…) De rechtbank vindt (…) geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 20 van de TW.”
5.1.3. Door aan de conclusie dat het Uwv onverschuldigd heeft betaald over de periode van
13 januari 2005 tot en met 30 april 2010 het gevolg te verbinden dat de intrekking van de TW-uitkering met ingang van 13 januari 2005 in stand kon blijven is de rechtbank voorbijgegaan aan de wezenlijke beroepsgrond van appellante, dat haar uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken, nu zodanige intrekking slechts plaats kan vinden in de gevallen die zijn omschreven in artikel 3 van de Beleidsregels en daarvan geen sprake was. Hiermee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, dat voorschrijft dat de rechtbank uitspraak doet op grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Gelet hierop kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven voor zover niet is ingegaan op de beroepsgrond van appellante dat haar TW-uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken. Die beroepsgrond zal in 5.3.2 en 5.3.3 worden besproken.
5.2.
Gezien overweging 4.2 van deze uitspraak zal tevens een oordeel worden gegeven over het van rechtswege ontstane beroep van appellante tegen bestreden besluit 2.
5.3.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3.2 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels. Hierin is bepaald dat, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
5.3.2.
In de toekenningsbeschikking van 21 juli 2000 is appellante erop gewezen dat zij wijzigingen in haar leefvorm, gezinssamenstelling, haar inkomen en/of dat van een eventuele partner onmiddellijk aan het Uwv moest doorgeven omdat dergelijke wijzigingen direct van invloed zouden kunnen zijn op de toeslag die zij ontving. Op de formulieren waarop appellante wijzigingen kon melden is gevraagd of appellante nog steeds ongehuwd alleenstaand was en of zij een partner had die heeft gewerkt of een uitkering ontving. Het moet appellante dan ook duidelijk zijn geweest dat de samenwoning met haar partner, die over eigen inkomsten beschikte, relevant was voor haar recht op een TW-uitkering. Dit wordt bevestigd door de stelling van appellante dat zij de samenwoning aan het Uwv heeft gemeld. Appellante heeft haar stelling dat het Uwv verwachtingen heeft gewekt niet onderbouwd, zodat die stelling wordt verworpen.
5.3.3.
Vast staat dat het Uwv na 13 januari 2005 een ongekorte TW-uitkering is blijven betalen aan appellante. Gezien de in 5.3.2 omschreven omstandigheden had het appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. De stelling van appellante dat het Uwv jegens haar verwachtingen heeft gewekt die gehonoreerd dienen te worden, mist feitelijke grondslag. Het Uwv mocht die uitkering dan ook intrekken met terugwerkende kracht.
5.4.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW was het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 13 januari 2005 tot en met 30 april 2010 van appellante terug te vorderen. Het oordeel van de rechtbank dat in dit geval geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de TW, is juist.
5.5.
Appellante had de wijziging in het inkomen van haar partner per 10 maart 2008 aan het Uwv moeten melden. Appellante heeft dat niet gedaan en heeft daarmee de op haar rustende informatieverplichting geschonden. Appellante kan hiervan ook subjectief een verwijt worden gemaakt, nu zij geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van de informatieplicht met betrekking tot het inkomen van haar partner. Gelet hierop was het Uwv verplicht appellante een boete op te leggen. Een boete van € 580,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellante.
5.6.
Uit 5.3.1 tot en met 5.5 volgt dat het beroep tegen het besluit van 19 juni 2012 ongegrond moet worden verklaard.
6.
Er is geen grond voor toewijzing van het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding.
7.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 472,-. De door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling blijft in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist over de beroepsgrond
dat de TW-uitkering van appellante ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juni 2012 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 472,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D. Heeremans

EH