ECLI:NL:CRVB:2013:1565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
11-6419 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van loonschade en loonsanctie in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Uwv omdat er geen loonsanctie was opgelegd aan zijn werkgever. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant geen recht had op schadevergoeding, omdat het Uwv hem een WW-uitkering had toegekend ter hoogte van 70% van zijn loon. De appellant stelde dat hij recht had op 100% loondoorbetaling op basis van de geldende CAO en dat er een causaal verband bestond tussen het niet opleggen van de loonsanctie en zijn loonschade.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat de schadevergoeding in het geval van het niet opleggen van een loonsanctie zich beperkt tot 70% van het loon, althans het wettelijk minimumloon. De Raad oordeelde dat de plicht tot 100% loondoorbetaling voortvloeit uit de CAO en niet uit het Burgerlijk Wetboek. Aangezien de Wet WIA enkel verwijst naar het Burgerlijk Wetboek, kon de door de appellant geclaimde schade niet aan het Uwv worden toegerekend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van het causale verband tussen het handelen van het Uwv en de loonschade van de appellant. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, wat betekent dat de kosten voor de appellant blijven.

Uitspraak

11/6419 WIA
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 oktober 2011, 11/2423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 19 augustus 2010 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat voor hem met ingang van 15 juli 2010 geen aanspraak bestaat op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. In dit besluit is tevens aan appellant meegedeeld dat zijn werkgever onvoldoende inspanningen heeft geleverd ten aanzien van zijn re-integratie en dat er aanleiding zou zijn om de werkgever een loonsanctie op te leggen. Omdat verzuimd is tijdig een loonsanctie op te leggen, is dit niet meer mogelijk. Appellant is met ingang van
15 juli 2010 tot en met 14 april 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), de eerste twee maanden ter hoogte van 75% van zijn loon en de rest van de looptijd ter hoogte van 70% van zijn loon.
1.2. Appellant heeft op 27 augustus 2010 een verzoek om schadevergoeding ingediend in verband met het ten onrechte niet opleggen van de loonsanctie. Bij besluit van 2 februari 2011 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.3. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit op bezwaar van 14 april 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad
- onder meer de uitspraken van 27 augustus 2008, LJN BE9388 en 28 juli 2010,
LJN BN2757 - overwogen dat de schadevergoeding als gevolg van loonderving zich beperkt tot 70% van het loon, althans het wettelijk minimumloon. Hetgeen een werkgever meer betaald zou hebben, kan dan ook niet gelden als schade ten gevolge van het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie. Dit is niet anders in het geval een werknemer het Uwv aanspreekt voor schade als gevolg van het niet opleggen van een loonsanctie. Gelet op het feit dat het Uwv aan appellant vanaf 15 juli 2010 een WW-uitkering heeft toegekend ter hoogte van 70% van zijn loon, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van loonschade die door het Uwv moet worden vergoed. De door appellant geclaimde schade met betrekking tot de aanvulling op grond van de Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) heeft naar het oordeel van de rechtbank geen betrekking op de verplichting van de werkgever om 70% van het loon te betalen. Het vereiste causale verband tussen het achterwege laten van een loonsanctie en deze schade ontbreekt. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de pensioenschade.
3. In hoger beroep heeft appellant er op gewezen dat zijn werkgever - anders dan in de door de rechtbank genoemde uitspraken - bij het opleggen van een loonsanctie op grond van de geldende CAO (en de Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomst) 100% loon dient door te betalen. Volgens appellant is er wel sprake van een causaal verband. Indien de loonsanctie tijdig zou zijn opgelegd had hij aanspraak gehad op 100% loondoorbetaling. De aanvullende betaling tot 100% is in zijn situatie niet afhankelijk van een nadere beslissing van de werkgever nadat de loonsanctie is opgelegd, maar volgt volgens appellant direct uit het opleggen van de loonsanctie en de wettelijke plicht tot naleving van de CAO. Er is in dit geval geen sprake van een extra schakel in de keten van gevolgen van het onrechtmatig handelen door het Uwv. Het opleggen van de loonsanctie zou appellant direct een loonvordering van 100% hebben opgeleverd. De schade bestaat dan ook uit het gemiste rechtens afdwingbare loon.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen door appellant is aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De door de rechtbank gegeven overwegingen kunnen volledig onderschreven worden. De rechtbank heeft daarbij terecht verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad. Daarin is meermaals geoordeeld dat de schadevergoeding in het geval van het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie zich beperkt tot 70% van het loon, althans het wettelijk minimumloon. Dit is niet anders wanneer de werkgever op grond van de voor hem geldende CAO bij het opleggen van een loonsanctie verplicht is om 100% van het loon door te betalen. Deze plicht tot 100% loondoorbetaling volgt niet uit artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW), maar uit de (Wet op de ) CAO. Nu in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA uitsluitend verwezen wordt naar artikel 7:629 van het BW valt de door appellant geclaimde schade, bestaande uit 30% loonderving, op grond van de CAO wegens het gemis aan het vereiste causale verband, niet aan het Uwv toe te rekenen.
4.2.
Uit hetgeen in 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E. Heemsbergen

HD