ECLI:NL:CRVB:2013:1545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
10-4023 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijzondere bijstand voor reiskosten en consulten in verband met onderzoek van minderjarige zoon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellante had bijzondere bijstand aangevraagd voor reiskosten en consulten in verband met de behandeling van haar minderjarige zoon in het Poliklinisch Therapeutisch Centrum Zonnehuizen te Zeist. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle had deze aanvraag geweigerd, omdat appellante geen indicatieprocedure bij Bureau Jeugdzorg had opgestart. De Raad oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat zonder een indicatie de noodzaak van de kosten niet kon worden vastgesteld. Appellante had weliswaar aangevoerd dat Bureau Jeugdzorg geen indicaties meer verstrekt voor eerdere problematiek, maar de Raad oordeelde dat dit voor haar rekening en risico kwam. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2009 gegrond, maar het beroep tegen het nadere besluit van 1 mei 2013 ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.915,60 bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 152,- vergoeden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
10/4023 WWB, 13/3614 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
3 juni 2010, 09/2059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1551, een tussenuitspraak gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 1 mei 2013 een nieuw besluit genomen.
Appellante heeft bij brief van 3 mei 2013 haar zienswijze naar voren gebracht en enkele stukken overgelegd.
Nadat partijen desgevraagd toestemming hebben verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 19 februari 2013 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij voegt hieraan het volgende toe.
2.
Het college heeft bij besluit van 1 mei 2013 (nadere besluit) het geconstateerde gebrek dat aan de beslissing op bezwaar van 9 oktober 2009 (bestreden besluit) kleefde, hersteld door een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Bij het nadere besluit heeft het college het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Aan het nadere besluit ligt ten grondslag dat het college niet kan vaststellen of sprake is van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Dit is als volgt gemotiveerd. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld een indicatieprocedure bij Bureau Jeugdzorg in gang te zetten. Appellante heeft laten weten niet bereid te zijn alsnog een indicatie aan te vragen, omdat het thans goed gaat met [Y.]op school en zij hem niet opnieuw wil belasten met de ernstige problemen van vier jaar geleden. Het zou voor hen beiden zonder meer schadelijk zijn die traumatische ervaringen weer op te rakelen. Het college begrijpt en respecteert deze beweegredenen om geen medewerking te verlenen aan een indicatieprocedure. Dit laat echter onverlet dat in dat geval de noodzaak van de kosten waarvoor bijstand is gevraagd niet kan worden vastgesteld. De stelling van appellante dat Bureau Jeugdzorg waarschijnlijk niet meer bereid en in staat is thans nog een indicatie vast te stellen, maakt dit niet anders.
3.
Appellante kan zich niet vinden in het nadere besluit en heeft hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Het is juist dat zij geen gebruik heeft gemaakt van het verzoek van het college om bij Bureau Jeugdzorg alsnog een indicatie te vragen. Deze subjectieve opstelling doet er echter niet toe, nu uit een schriftelijke bevestiging van Bureau Jeugdzorg van 25 april 2013 blijkt dat een indicatiestelling met terugwerkende kracht objectief onmogelijk is. Het college heeft het nadere besluit dan ook ten onrechte op de opstelling van appellante gebaseerd. De benadering in het nadere besluit dat zonder indicatie op grond van de Wet op de Jeugdzorg (Wjz) de kosten als niet noodzakelijk kunnen worden aangemerkt, is te beperkt. De noodzaak kan ook op andere wijze worden vastgesteld. Niet blijkt dat het college daarnaar nieuw onderzoek heeft gedaan. Voor de noodzaak van de kosten verwijst appellante naar de eerder in dit geding door haar ingebrachte stukken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het college niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede uit tot het nadere besluit.
4.2.
De Raad komt op grond van wat in de tussenuitspraak is overwogen tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.3.
Aan het nadere besluit ligt ten grondslag dat de noodzaak van de kosten waarvoor bijstand is gevraagd, niet kan worden vastgesteld.
4.3.1.
In het onderhavige geval is bijzondere bijstand gevraagd voor reiskosten in verband met onderzoek van de minderjarige zoon van appellante ([Y.]) in het Poliklinisch Therapeutisch Centrum Zonnehuizen te Zeist en voor de kosten van twee consulten door hoogbegaafdheidsspecialist R. Derksen. Of deze kosten noodzakelijk zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB en voor verlening van bijzondere bijstand in aanmerking komen, hangt mede af van het antwoord op de vraag of er een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 15 van de WWB. Daarbij is het ingevolge de artikelen 5 en 6 van de Wjz de taak van Bureau Jeugdzorg om vast te stellen of [Y.] zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen die het onbedreigd opgroeien van hem belemmeren en of hij is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wjz alsmede om te adviseren wie die zorg kan verlenen, indien wordt vastgesteld dat [Y.] op die zorg is aangewezen. Nu appellante geen indicatieprocedure bij Bureau Jeugdzorg in gang heeft gezet, is de noodzaak van de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand heeft gevraagd niet vast te stellen.
4.3.2.
Appellante heeft zich vergeefs beroepen op de brief van Bureau Jeugdzorg van 25 april 2013, waarin te kennen is gegeven dat alleen indicaties worden afgegeven voor problematiek die nu speelt en dat geen indicaties achteraf worden gegeven. Dat Bureau Jeugdzorg thans geen indicatie meer geeft waardoor de noodzaak van de kosten niet meer is vast te stellen, dient voor rekening en risico van appellante te blijven. Appellante heeft ook destijds bewust ervoor gekozen om buiten Bureau Jeugdzorg om hulp voor [Y.] te zoeken. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij dit heeft gedaan, omdat Bureau Jeugdzorg niet de benodigde zorg aan [Y.] kon bieden. Dit kan haar echter niet baten, nu niet valt in te zien waarom Bureau Jeugdzorg ten aanzien van [Y.] niet in staat zou zijn geweest om zijn wettelijke taak te vervullen, te weten vast te stellen of [Y.] aangewezen is op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wjz en, indien dit het geval is, te adviseren wie die hulp kan verlenen.
4.3.3.
De stelling van appellante dat het college de noodzaak van de kosten ook op andere wijze had kunnen vaststellen dan door een indicatiestelling door Bureau Jeugdzorg en dat het college hiernaar ten onrechte geen onderzoek heeft verricht, treft geen doel. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich bij het nadere besluit niet heeft kunnen baseren op de voorgeschreven procedure van de Wjz. Nu die procedure niet is gevolgd, was nader onderzoek van het college niet aangewezen.
4.3.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het beroep tegen het nadere besluit ongegrond moet worden verklaard.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 27,60 voor reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 mei 2013 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.915,60;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) R.B.E. van Nimwegen
sg