10/4023 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 juni 2010, 09/2059 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 19 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Nijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. de Jong.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Zoon [D.], geboren 6 april 2000, is hoogbegaafd en ondervindt problemen op school. Appellante heeft het Poliklinisch Therapeutisch Centrum Zonnehuizen (Zonnehuizen) te Zeist ingeschakeld om onderzoek te doen naar zijn problematiek. Appellante heeft voorts voor de begeleiding van [D.] een beroep gedaan op hoogbegaafdheidsspecialist R. Derksen (Derksen).
1.3. Appellante heeft op 29 juli 2009 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de reiskosten in verband met het onderzoek door Zonnehuizen (10 x 176 km) en voor de kosten van twee consulten door Derksen (2 x € 45,--).
1.4. Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen.
1.5. Bij besluit van 9 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2009 ongegrond verklaard. Aan de afwijzing is ten grondslag gelegd dat appellante een beroep kan doen op een voorliggende voorziening, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB. Gelet op het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) en de toelichting die het Bureau Jeugdzorg (Bjz) over de te verlenen zorg heeft gegeven, is het Bjz de voorliggende voorziening die voor appellante toereikend en passend moet worden geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante, kort samengevat, gewezen op de praktijk, waaruit blijkt, dat het Bjz geen hulpaanbod heeft en daarom in dit geval geen passende en toereikende voorziening is. Ter ondersteuning hiervan heeft appellante verklaringen overgelegd van Derksen en gezondheidszorgpsycholoog/adviseur leerlingenzorg drs. A.C.J. Oostindie, en een brief van 8 juni 2010 van Jeugdzorg Overijssel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB wordt bijstand verleend aan iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
4.3. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wjz wordt in deze wet onder stichting verstaan een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wjz heeft de stichting, voor zover hier van belang, tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a en b, van dat artikel behoort tot de taak, bedoeld in het eerste lid, het vaststellen of een cliënt is aangewezen op:
a. jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat;
b. zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat.
4.5. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat voor hulp aan [D.] een voorliggende voorziening aanwezig is bestaande uit zorg als bedoeld in artikel 5 van de Wjz. Op grond van de overgelegde stukken blijkt dat niet is onderzocht of [D.] aangewezen is op jeugdzorg respectievelijk zorg als bedoeld onder 5, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wjz. Gelet hierop kan de motivering van het bestreden besluit niet de conclusie dragen dat voor hulp aan [D.] een voorliggende voorziening aanwezig is bestaande uit zorg als bedoeld in artikel 5 van de Wjz. De enkele verwijzing naar de wettelijke taakstelling van het Bjz is daartoe onvoldoende.
4.6. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven of om zelf in de zaak voorzien. Daarom bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 9 oktober 2009 te herstellen met inachtneming van wat in deze tussenuitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2013.