ECLI:NL:CRVB:2013:1522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
23 augustus 2013
Zaaknummer
11-6920 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag wegens ongeschiktheid van een ambtenaar na herhaalde negatieve beoordelingen en onvoldoende verbetering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de korpschef van de politieregio Haaglanden om haar eervol ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid. Appellante, die sinds 1980 werkzaam was bij de politie, had gedurende een lange periode te maken met negatieve beoordelingen van haar functioneren en gedrag. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef voldoende gelegenheid heeft geboden aan appellante om haar functioneren te verbeteren, maar dat deze inspanningen geen resultaat hebben opgeleverd. De beoordeling van appellante was gebaseerd op concrete feiten en niet op subjectieve gronden. De Raad bevestigt dat de korpschef bevoegd was om het ontslag te verlenen op basis van artikel 94 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6920 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 oktober 2011, 10/6085 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, thans: de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A.A. van Harmelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Harmelen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte van den Haak, E.C.M. Korsten en G. van Westbroek.

OVERWEGINGEN

1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is de korpschef in dit geschil in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
2.1.
Appellante was vanaf 1 juni 1980 werkzaam bij de politie, sinds 1 januari 2002 in de functie van financieel medewerker A bij de politieregio Haaglanden.
2.2.
Naar aanleiding van een functioneringsgesprek op 24 april 2002, waarin te kennen is gegeven dat het functioneren van appellante zowel inhoudelijk als op het gebied van sociale vaardigheden neigt naar onvoldoende, is zij in de gelegenheid gesteld om cursussen te volgen en is afgesproken om naast de gebruikelijke functioneringsgesprekken regelmatig extra gesprekken te houden met haar leidinggevende, ploegchef B. Over de periode van 25 april 2002 tot en met 4 maart 2003 zijn het functioneren van appellante en haar inspanningen om haar prestaties te verbeteren beoordeeld als onvoldoende. De beoordeling over de periode van 5 maart 2003 tot en met 25 maart 2004 was net voldoende. De beoordeling over de periode van 26 maart 2004 tot en met 5 september 2005 is als onvoldoende gekwalificeerd. De chef Bureau Financiën (bureauchef) heeft in een gesprek met appellante op 10 november 2005 benadrukt dat er regelmatig terugkerende problemen zijn in de omgang met collega's en met de ploegchef en hij heeft erop aangedrongen dat appellante met steun van de politie Haaglanden aan de slag gaat met verbetering van haar sociale vaardigheden. Tegen laatstgenoemde beoordeling heeft appellante bezwaar gemaakt; dat is ongegrond verklaard. Zij heeft daartegen geen beroep ingesteld. Op advies van de bezwarenadviescommissie hebben appellante en B deelgenomen aan mediation. De beoordeling over de periode van 6 september 2005 tot en met 6 juni 2006 was net voldoende. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij zich niet verder wil ontwikkelen op het gebied van sociale vaardigheden, omdat zij 50% van de kosten voor eigen rekening moet nemen.
2.3.
Per 1 november 2006 is een nieuwe ploegchef, K, aangesteld. Over de periode van
1 november 2006 tot en met 14 februari 2008 was de beoordeling opnieuw onvoldoende. Er is een functioneringstraject gestart met als doel het functioneren van appellante te verbeteren. Op haar verzoek hebben gesprekken plaatsgevonden bij het bedrijfsmaatschappelijk werk. Ook gesprekken met haar leidinggevende, in bijzijn van een adviseur van HRM, vonden onverminderd plaats. Appellante heeft daarbij te kennen gegeven dat zij het verbeteren van haar sociale vaardigheden door een cursus niet als oplossing ziet. Ook problemen in haar inhoudelijk functioneren, met name bij het dossier geblokkeerde facturen en het analyseren van (tussen-)rekeningen, zijn in deze gesprekken aan de orde gesteld. Op 16 mei 2008 heeft appellante zich in een privé-mail aan een andere ploegchef negatief uitgelaten over een aantal collega's en haar leidinggevenden. Deze ploegchef heeft de bureauchef van deze mail op de hoogte gesteld. Mede naar aanleiding hiervan is in overleg met de bedrijfsarts en appellante een begeleidingstraject gestart bij een psycholoog/coach, gericht op het vergroten van haar sociale vaardigheden, het aanleren van adequate coping en het op een adequate manier uiten van emoties.
2.4.
Op 2 april 2009 heeft ploegchef K de hier in geding zijnde beoordeling over de periode van 15 februari 2008 tot en met 1 april 2009 opgemaakt. Ook deze beoordeling was onvoldoende. Op 23 april 2009 heeft appellante haar zienswijze ingediend, waarna de beoordeling bij besluit van 6 mei 2009 is vastgesteld.
2.5.
Om vast te stellen of er een medische oorzaak is voor het onvoldoende functioneren van appellante heeft de korpschef een psychiatrische expertise laten uitvoeren bij PsyQ. In een reportage van 11 mei 2009 heeft de betrokken psychiater geconcludeerd dat appellante kenmerken vertoont van een persoonlijkheidsstoornis. Op verwijzing van de bedrijfsarts heeft appellante op 27 juli 2009 ook gesprekken gehad met een psycholoog en een psychiater van Scelta. Zij hebben geen persoonlijkheidsstoornis vastgesteld maar wel een milde persoonlijkheidsproblematiek. De bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een ziekte of gebrek.
2.6.
Op 28 september 2009 heeft de bureauchef aan appellante een outplacement traject aangeboden. Appellante heeft het aanbod afgeslagen.
2.7.
De korpschef heeft op 27 oktober 2009 zijn voornemen bekendgemaakt om appellante op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens ongeschiktheid eervol ontslag te verlenen. Nadat appellante schriftelijk haar zienswijze kenbaar heeft gemaakt, heeft de korpschef appellante bij besluit van
30 november 2009 per 1 maart 2010 op deze grond eervol ontslag verleend omdat zij structureel onvoldoende functioneert.
2.8.
Bij besluit van 13 juli 2010 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen de besluiten van 6 mei 2009 en 30 november 2009 ongegrond verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beoordeling
5.1.1. Appellante heeft aangevoerd dat de korpschef niet aannemelijk heeft gemaakt dat de negatieve beoordeling van 6 mei 2009 zorgvuldig tot stand is gekomen en op voldoende gronden berust. De verhouding tussen appellante en haar ploegchef K was verstoord en er is geen gebruik gemaakt van een informant, waardoor de beoordeling subjectief is.
5.1.2. Deze gronden treffen geen doel. De beoordelingen over de periode van 25 april 2002 tot en met 14 februari 2008 staan in rechte vast en appellante heeft ter zitting ook erkend dat er problemen waren in de omgang met collega’s en leidinggevenden. Van subjectiviteit bij het opstellen van de bestreden beoordeling, die immers in lijn is met deze eerdere beoordelingen, is niet gebleken. Dat geen gebruik is gemaakt van een informant maakt op zichzelf de beoordeling, waar overigens wel een HRM-adviseur bij was betrokken, niet subjectief. De beoordeling is met concrete feiten onderbouwd en berust dan ook op niet op onvoldoende gronden.
Het ontslag
5.2.1. Appellante heeft gesteld dat zij sinds 1980 altijd goed heeft gefunctioneerd en dat communicatieproblemen met slechts enkele kamergenoten de oorzaak waren van haar onvoldoende functioneren. In het rapport van Scelta is geconcludeerd dat de problematiek werkgerelateerd was. De korpschef heeft daar ten onrechte nooit iets aan gedaan. Met overplaatsing naar een andere afdeling zouden de problemen zijn opgelost.
5.2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante met diverse collega’s en met leidinggevenden problemen had. Met de reeks onvoldoende beoordelingen heeft de korpschef aan de hand van concrete gedragingen van appellante aangetoond dat zij niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat de bedrijfsarts aan de hand van de rapportages van PsyQ en Scelta terecht heeft geconcludeerd dat deze ongeschiktheid niet het gevolg is van ziekte of gebrek. Appellante is gedurende een lange periode op haar functioneren en gedrag aangesproken en is ruimschoots in de gelegenheid gesteld om haar functioneren te verbeteren door mediation, begeleiding door haar leidinggevenden, de mogelijkheid om vakinhoudelijke cursussen en een cursus op het gebied van sociale vaardigheden te volgen, een functioneringstraject, inschakeling van bedrijfsmaatschappelijk werk en het traject bij de psycholoog/coach. Dit heeft echter geen resultaat gehad. Van gehoudenheid om haar over te plaatsen naar een andere afdeling, zoals appellante heeft bepleit, is geen sprake.
5.2.3. Uit het bovenstaande volgt dat de korpschef bevoegd was om appellante ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid als bedoeld in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp en in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
5.3.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.1.
Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante zal daarom worden afgewezen.
6.2.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.T.P. Pot

HD