ECLI:NL:CRVB:2013:1504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
22 augustus 2013
Zaaknummer
12-1715 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en strafontslag van een ambtenaar bij de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het plichtsverzuim van een ambtenaar bij de Belastingdienst, die geconfronteerd werd met een strafontslag. De appellant, die sinds 1973 werkzaam was bij de Belastingdienst, had zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door een onjuiste aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2003 in te dienen en het niet melden van nevenwerkzaamheden. De staatssecretaris van Financiën had op basis van de beschikbare gegevens, waaronder een boekenonderzoek, voldoende grondslag gezien voor het voornemen tot strafontslag. De appellant had niet alleen een navorderingsaanslag en een fiscale vergrijpboete ontvangen, maar had ook nagelaten deze informatie aan zijn leidinggevende te melden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad benadrukte dat van ambtenaren bij de Belastingdienst hoge eisen aan integriteit en zorgvuldigheid mogen worden gesteld, vooral gezien de verantwoordelijkheden die zij dragen. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag werd niet onevenredig geacht in verhouding tot het gepleegde plichtsverzuim. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de integriteit van ambtenaren van groot belang is voor het vertrouwen van de burger in de overheid. De Raad concludeerde dat de appellant onvoldoende besef had getoond van zijn maatschappelijke positie en de gevolgen van zijn handelen, wat leidde tot de bevestiging van het strafontslag.

Uitspraak

12/1715 AW, 12/3817 AW
Datum uitspraak: 22 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 februari 2012, 11/2055 en 11/1177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkgraaf. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Raydt, mr. A.M. Le Fevre en H. Bastiaannet.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was vanaf 1 december 1973 werkzaam bij de Belastingdienst. Sinds 1991 werkte hij als teamleider van verschillende teams ondernemingen, aan welke functie salarisschaal 14 is verbonden. Per oktober 2009 was hij benoemd tot projectmanager Horizontaal Toezicht.
1.2. Appellant en zijn echtgenote, [naam echtgenote], maakten deel uit van een vriendengroep die de[naam maatschap] had opgericht met als doel de exploitatie van onroerende zaken. Toen zich de gelegenheid voordeed om een groot bedrijfspand te kopen, is de vennootschap[naam BV] (de BV) opgericht. De echtgenote van appellant is hiervan directeur en juridisch enig aandeelhouder. De BV heeft als doel het beleggen van vermogen in onder meer onroerend goed. Op 22 december 1996 hebben appellant, zijn echtgenote en nog twee leden van de maatschap voor de exploitatie van de BV f 100.000,- geleend van twee andere leden van de maatschap. Na het uittreden van twee maten heeft de vriendengroep de maatschap[naam maatschap 2] opgericht, die de activiteiten van de vorige maatschap heeft voortgezet. Appellant en zijn echtgenote houden ieder een belang van 1/6 deel van deze maatschap.
1.3. Appellant heeft op 18 november 1998 gemeld dat hij lid was van een stille maatschap, dat hij daarvoor geen beloning ontving en dat deze maatschap geld heeft geleend aan de BV.
1.4. De BV had in 2000 een herinvesteringsreserve gevormd. Indien een herinvesteringsreserve binnen drie jaar niet daadwerkelijk voor herinvestering wordt gebruikt, dient deze reserve als winst te worden uitgekeerd en belast. Als herinvestering heeft de BV in 2003 van de maatschap drie panden gekocht.
1.5. Op grond van de conclusies van een boekenonderzoek bij de BV in 2008 over de periode van 2003 tot en met 2005 is aan appellant en de andere leden van de maatschap op
31 december 2008 een navorderingsaanslag voor de inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) 2003 en een vergrijpboete opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar van 18 juni 2010 heeft de inspecteur van de Belastingdienst (inspecteur) de navorderingsaanslag en de boete gehandhaafd. De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 1 juli 2011 het beroep van appellant gegrond verklaard, de navorderingsaanslag verminderd en de boete vernietigd. Appellant en de inspecteur hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 maart 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:1833) heeft het Gerechtshof Amsterdam (hof) geconcludeerd dat beide hoger beroepen gegrond zijn. Het hof heeft overwogen dat de economisch eigendom van de aandelen in de BV berustte bij de leden van de maatschap, onder wie appellant, zodat hij houder was van een aanmerkelijk belang in de BV. De maatschap heeft de drie panden in 2003 voor onzakelijk hoge prijzen aan de BV verkocht, waardoor de BV de maatschap heeft bevoordeeld tot een bedrag van € 130.000,-. Door zijn bemoeienis met de transacties, zijn kennis en ervaring met de vastgoedwereld en de fiscale regelgeving, alsmede gelet op de omvang van de bevoordeling, is appellant zich daarvan bewust geweest. Deze bevoordeling is een winstuitdeling van de BV aan de maatschap. Daarvan is 1/6 deel, € 21.667,-, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van appellant. Door deze winstuitdeling niet te vermelden in zijn aangifte IB/PVV 2003 is appellant zich ook bewust geweest van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven en heeft hij deze kans willens en wetens aanvaard. Er is dan ook sprake van voorwaardelijk opzet hetgeen een vergrijpboete rechtvaardigt. In de omstandigheid dat appellant als direct gevolg van de navordering is ontslagen bij de Belastingdienst heeft het hof aanleiding gezien om de boete te halveren. Appellant heeft geen cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof.
1.6. Na een intern signaal heeft de staatssecretaris appellant op 14 juli 2010 geconfronteerd met het vermoeden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door zich in strijd met artikel 50, eerste lid, en artikel 80, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) niet te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Bij brief van 22 november 2010 heeft de staatssecretaris het voornemen bekend gemaakt om appellant de straf op te leggen van onvoorwaardelijk ontslag. Bij besluit van 22 november 2010 heeft de staatssecretaris appellant op grond van artikel 91, eerste lid, van het ARAR geschorst en op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR bepaald dat de bezoldiging van appellant vanaf 24 november 2010 voor 1/3 deel wordt ingehouden. Bij besluit van
4 januari 2011 heeft de staatssecretaris op grond van laatstgenoemd artikelonderdeel de bezoldiging van appellant vanaf 5 januari 2011 volledig ingehouden.
1.7. Nadat appellant zijn zienswijze op het ontslagvoornemen had gegeven, heeft de staatssecretaris hem bij besluit van 25 maart 2011 strafontslag verleend met ingang van
27 maart 2011. De staatssecretaris heeft appellant het volgende plichtsverzuim verweten:
- het onjuist invullen van zijn aangiftebiljet IB 2003 wat heeft geleid tot het opleggen van een navorderingsaanslag en een fiscale vergrijpboete;
- het niet melden van nevenwerkzaamheden die de belangen van de Belastingdienst kunnen raken;
- het niet melden van de opgelegde navorderingsaanslag en boete aan zijn leidinggevende.
1.8. Bij besluit van 13 april 2011 (bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris de bezwaren tegen de besluiten van 22 november 2010 en 4 januari 2011 ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 juli 2011 (bestreden besluit 2) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant ontkent het hem verweten plichtsverzuim en is van mening dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag, gelet op de voor hem ingrijpende persoonlijke gevolgen daarvan, onevenredig zwaar is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Schorsing en inhouding van bezoldiging
4.1.
Op grond van de op 22 november 2010 voorhanden zijnde gegevens bestond er op dat moment voldoende grondslag voor een voornemen tot strafontslag. Daarbij is niet beslissend of van de beschikbare gronden een zodanige overtuigingskracht uitgaat dat daarop een strafontslag kan worden gebaseerd, maar of daaraan, bezien vanuit het standpunt van de staatssecretaris, voldoende gewicht kan worden toegekend om te komen tot het voornemen daartoe. De staatssecretaris was op die grond bevoegd om appellant te schorsen, 1/3 deel van zijn bezoldiging in te houden en na zes weken de volledige bezoldiging in te houden. De staatssecretaris heeft in de gegeven omstandigheden in redelijkheid gebruik kunnen maken van deze bevoegdheden.
Strafontslag
4.2.1.
Op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens, waaronder de resultaten van het boekenonderzoek, de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en de uitspraak van het hof, heeft de staatssecretaris terecht vastgesteld dat appellant een onjuiste aangifte IB/PVV 2003 heeft ingediend. Hiermee heeft hij zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
4.2.2.
Voor de mate van verwijtbaarheid is van belang dat van appellant, als ambtenaar bij de Belastingdienst, met het oog op het aanzien en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst een verhoogde graad van zorgvuldigheid mag worden verlangd bij het doen van zijn aangifte. Door zijn aangifte niet vooraf met de inspecteur of zijn leidinggevende te bespreken, heeft appellant bewust het risico aanvaard dat nader onderzoek zou kunnen worden gedaan dat zou kunnen leiden tot het opleggen van een navorderingsaanslag en/of een boete. De inspecteur was bij de oorspronkelijke, handmatige afdoening van de aangifte IB/PVV 2003 van appellant immers niet van alle relevante feiten over de gebruikte constructie op de hoogte.
4.3.
Ook door het in strijd met artikel 61 van het ARAR niet melden dat zijn nevenwerkzaamheden voor de maatschap - mogelijk anders dan eerder opgegeven - in ieder geval in 2003 de belangen van de Belastingdienst zouden kunnen raken en het niet melden aan zijn leidinggevende dat hem een navorderingsaanslag en een boete waren opgelegd, heeft appellant zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
4.4.
Gezien het genoemde plichtsverzuim was de staatssecretaris bevoegd om appellant een disciplinaire straf op te leggen. Voor de beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is van belang dat met het oog op het aanzien en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst hoge eisen mogen worden gesteld aan de integriteit van ambtenaren van de Belastingdienst, in het bijzonder bij het nakomen van hun fiscale verplichtingen. Gemeten aan deze hoge eisen is de opgelegde straf niet onevenredig te achten aan het door appellant gepleegde plichtsverzuim. Hij heeft onvoldoende besef getoond van zijn maatschappelijke positie als (leidinggevend) belastingambtenaar en het belang van een integere uitstraling naar de burger. Zijn lange en goede staat van dienst en de persoonlijke gevolgen van het strafontslag voor appellant maken dat niet anders.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.T.P. Pot

HD