4.3.In 2003 zijn panden aan de [locatie 2],[locatie 4][locatie 3] [locatie 1] te [Z] door de maatschap aan de vennootschap verkocht.
4.4.1.Aan de [locatie 2] betreft het een tweetal appartementen op [locatie 2] en [locatie 3] die de maatschap op 21 oktober 2002 (beide in verhuurde staat) van een onafhankelijke derde heeft gekocht voor een totaalbedrag van € 158.823. Het appartement op nummer [locatie 2] wordt (vrij van huur) op 25 juli 2003 verkocht voor € 112.000 aan een derde. Het appartement op [locatie 3] wordt (in verhuurde staat) eind 2003 verkocht aan de vennootschap voor € 115.000.
4.4.2.Partijen twisten over de verdeling van de koopprijs over beide appartementen en de (mede) op basis daarvan vast te stellen waarde van het appartement op [locatie 3] ten tijde van de verkoop, en dragen daarvoor verschillende argumenten aan die, naar het oordeel van het Hof, geen van alle doorslaggevend zijn. Alsdan kan het Hof geen van beide partijen volgen in de (berekening van) door hen verdedigde waarde ten tijde van de verkoop.
4.4.3.Vaststaat dat het appartement op [locatie 3] in verhuurde staat aan de vennootschap is verkocht. Een eerste aanknopingspunt voor de waarde in het economische verkeer ten tijde van deze verkoop kan naar het oordeel van het Hof worden gevonden in de aan een onafhankelijke derde op 21 oktober 2002 betaalde aankoopprijs. De aankoopprijs voor de appartementen op nummer [locatie 2] en [locatie 3] tezamen (in verhuurde staat) bedroeg op dat tijdstip € 158.000. Voorts neemt het Hof in aanmerking dat de inspecteur een door een taxateur van de Belastingdienst opgemaakt taxatierapport heeft overgelegd, waarin de waarde van het appartement [locatie 3] in verhuurde staat per oktober 2003 is getaxeerd op € 75.000. De in oktober 2002 betaalde aankoopprijs van € 158.000 voor beide appartementen vormt naar het oordeel van het Hof een indicatie dat de door de Belastingdienst per oktober 2003 getaxeerde waarde ongeveer juist is, waarbij rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden dat het appartement [locatie 3] kleiner is dan [locatie 2] en (ten tijde van de aankoop) de huurders van [locatie 3] aanzienlijk jonger waren dan die van [locatie 2]. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het Hof van oordeel dat, ook indien rekening wordt gehouden met een stijgende markt in de periode tussen aan- en verkoop door de maatschap, per verkoopdatum geen hogere waarde in verhuurde staat aannemelijk is dan € 80.000.
4.4.4.Naar het oordeel van het Hof dient te worden uitgegaan van de waarde in verhuurde staat van [locatie 3]. Voor een hogere waarde ‘vrij’ bestaat geen aanleiding omdat er - gelet op de leeftijd van de huurders en de duur van het lopende huurcontract - geen reden is om op het tijdstip van verkoop aan de vennootschap aan te nemen dat deze huurders binnen afzienbare termijn het huurcontract zullen opzeggen.
Anders dan bij de aankoop, was er bij de verkoop voldoende tijd en (in de positie van verhuurder) ook gelegenheid om informatie te verzamelen en vervolgens in te schatten of een opzegging van het huurcontract binnen afzienbare termijn waarschijnlijk was. Daarvoor bestond ook aanleiding, nu het huurcontract - anders dan verwacht bij aankoop - na een jaar nog altijd niet was opgezegd. Onder deze omstandigheden kon belanghebbende er niet in redelijkheid van uitgaan dat bij verkoop aan de vennootschap nog altijd kon worden uitgegaan van de waarde in vrij opleverbare staat.
Dat[I B.V.] zich heeft beperkt tot een waardering in vrij opleverbare staat maakt dat niet anders omdat hij dat - zo heeft belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard - heeft gedaan op uitdrukkelijk verzoek van de verkopers.
Anders dan gemachtigde verdedigt, kon bij het vaststellen van de verkoopprijs ook niet worden uitgegaan van de waarde zoals vastgesteld in het kader van de Wet waardering onroerende zaken. Bij het bepalen van deze WOZ-waarde wordt (bij wetsfictie) uitgegaan van de waarde ‘vrij’ terwijl, zoals hierboven overwogen, uitgegaan moet worden van de waarde in verhuurde staat.
4.4.5.Door het appartement aan de[locatie 3] met een waarde van € 80.000 van de maatschap te kopen voor een bedrag van € 115.000, heeft de vennootschap een te hoge prijs betaald en daarmee de verkopers bevoordeeld voor (het hun toekomende deel van) het verschil ad € 35.000.
4.5.1.Het pand aan de [locatie 4] is door de maatschap op 16 april 2003 van een derde gekocht voor € 90.000 en eind 2003 in de staat waarin het zich bevond bij aankoop, verkocht aan de vennootschap voor € 140.000. Belanghebbende heeft ter verklaring van het verschil tussen aan- en verkoopprijs gesteld dat de maatschap zich bij verkoop heeft vastgelegd op het (op kosten van de maatschap) plaatsen van een schuine kap, zoals omschreven in een daartoe aangevraagde bouwvergunning.
4.5.2.Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de maatschap bovenomschreven verplichting is aangegaan. De enkele verwijzing naar een mondelinge overeenkomst is daartoe onvoldoende. De overgelegde specificatie - naar het Hof begrijpt een interne berekening van de aanwending van een herinvesteringsreserve - is evenmin voldoende, alleen al omdat de cijfermatige aansluiting tussen de geprognosticeerde opbrengst ad € 150.000 en de daadwerkelijke opbrengst ad € 140.000 ontbreekt. De verwijzing door taxateur [I] in zijn taxatierapport naar een voorgenomen verbouwing is eveneens onvoldoende, alleen al omdat de aansluiting tussen de getaxeerde waarde van € 160.000 na verbouwing en de daadwerkelijke opbrengst ad € 140.000 ontbreekt. Het Hof acht voorts van belang dat in de transportakte iedere verwijzing naar een verbouwing, en daarmee ook een vastlegging van enige verplichting van de maatschap om bij te dragen in de daarmee gemoeide kosten, ontbreekt.
4.5.3.Hetgeen overigens nog door belanghebbende is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Zo [E] al op enig moment een wijziging van bestemmingsplan ten aanzien van het pand heeft aangevraagd, is onduidelijk of hij dit als gemachtigde van de maatschap, dan wel als gemachtigde van de vennootschap heeft gedaan. Facturen ter zake van de plaatsing van een kap op het pand in 2009 zijn eerst in dat jaar opgemaakt en gericht aan de vennootschap, ter attentie van [E] (naar het Hof aanneemt, in zijn functie van gemachtigde van de vennootschap). Daarnaast merkt de inspecteur terecht op dat de plaatsing van bedoelde kap, zo dit al de schuine kap is zoals bedoeld in de bouwvergunning, eerst in 2009 heeft plaatsgevonden en pas in dat jaar (deels) is doorbelast aan de maatschap.
4.5.4.De vennootschap heeft het pand aan de [locatie 4] met een waarde van € 90.000 van de maatschap gekocht voor een bedrag van € 140.000, zonder dat voor het verschil een aannemelijke verklaring is gegeven. Alsdan heeft de vennootschap een te hoge prijs betaald en daarmee de verkopers bevoordeeld voor (het hun toekomende deel van) het verschil ad € 50.000.
4.6.1.De maatschap heeft op 7 oktober 2003 het pand [locatie 1] verworven van een derde voor de prijs van € 105.000 en op dezelfde dag en bij dezelfde notaris, het pand in de staat waarin het zich bevond doorgeleverd aan de vennootschap voor € 150.000. Ter verklaring van het verschil ad € 45.000 tussen aan- en verkoopprijs voert belanghebbende aan dat de mogelijkheid van splitsen van het pand tot twee afzonderlijke woningen een winstpotentie inhoudt en daarmee tot een hogere prijs leidt, daarbij verwijzend naar het taxatierapport van taxateur [I], waarin wordt geconcludeerd tot een waarde van € 115.000 vrij opleverbaar en van € 150.000 voor het pand vrij opleverbaar ‘met bouwplan’.
4.6.2.Niet in geschil is dat in de verkoopadvertentie reeds de mogelijkheid was genoemd van het splitsen van het pand in ‘twee afzonderlijke woonhuizen’ zodat de maatschapsleden, tevens aanmerkelijkbelanghouders van de vennootschap, daarvan bij aankoop op de hoogte waren. Het Hof volgt voorts belanghebbende in zijn stelling dat de maatschapsleden vóór verkoop aan de vennootschap geen contact hebben gehad met de later ingeschakelde architect en ook geen andere uitvoeringshandelingen hebben verricht ten aanzien van splitsing en verbouwing. Deze stelling vindt bevestiging in de overgelegde stukken, waaruit blijkt dat eerst op 26 september 2003 een bouwvergunning is aangevraagd, architectenbureau [J B.V.] eerst op 24 oktober 2003 een opdracht heeft ontvangen, en de aannemer pas op 5 december 2003 een offerte voor verbouwing heeft uitgebracht.
4.6.3.Gelet op het voorgaande, gaat het Hof ervan uit dat de maatschap zich tot het moment van verkoop aan de vennootschap heeft beperkt tot het vragen aan een aannemer van een ‘globale schatting van de kosten van splitsing en verbouwing’ (zie de onder 2.11 genoemde memo van de aannemer).
Alsdan treft het primaire standpunt van de inspecteur, inhoudende dat het verschil tussen aankoopprijs en verkoopprijs van het pand [locatie 1] (deels) moet worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, geen doel omdat niet of in onvoldoende mate sprake is geweest van de daartoe benodigde werkzaamheden
4.6.4.Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende (ook) bij de verkoop van het pand [locatie 1] winst uit aanmerkelijk belang heeft genoten.
Gelet op het voorgaande, moet er allereerst van worden uitgegaan dat de maatschapsleden bij verkoop van het pand aan de vennootschap wetenschap hadden van de mogelijkheid van splitsing maar daartoe nog geen feitelijke uitvoeringshandelingen hebben verricht en dus ook nog geen (verbouwings)voorstellen van de architect of offertes hadden gezien. Alsdan dient, zoals gemachtigde ter zitting van het Hof ook heeft bevestigd, de waardesprong van aankoopprijs ad € 105.000 naar verkoopprijs ad € 150.000 verklaard te kunnen worden uit de kennis die voortkomt uit bovengenoemd memo van de aannemer.
Ook als het Hof de stelling van belanghebbende volgt dat de maatschapsleden ten tijde van de aankoop van het pand de beschikking hadden over dit memo heeft hij daarmee, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, nog niet aannemelijk gemaakt dat op basis van (de informatie in) dit memo aan de vennootschap een substantieel hogere prijs in rekening kon worden gebracht. Daarvoor is de schatting in het memo, zoals ook gemachtigde al schrijft, te globaal. Hetzelfde geldt ten aanzien van de schriftelijke verklaring van de aannemer van 30 juli 2009, die in wezen niets toevoegt aan hetgeen al in het memo vermeld staat.
4.6.5.Alles overwegend komt het Hof tot het oordeel dat in de aankoopprijs ad € 105.000 (overeengekomen met een onafhankelijke derde) al de wetenschap - en daarmee het onderkennen van een winstpotentie - van de mogelijkheid tot splitsing verdisconteerd zat. Dit geldt zeker voor de maatschapsleden, zo blijkt ook uit de overgelegde notulen van vergaderingen waaruit hun kennis en inzicht van de vastgoedmarkt blijkt. Het enkel bij een aannemer aanvragen en ontvangen van eerste, globale inschatting van de kosten van splitsing en verbouwing is onvoldoende ter onderbouwing van de waardesprong zoals bij de verkoop aan de vennootschap gerealiseerd.
4.6.6.De vennootschap heeft het pand aan de [locatie 1] met een waarde van € 105.000 van de maatschap gekocht voor een bedrag van € 150.000, zonder dat voor het verschil een aannemelijke verklaring is gegeven. Alsdan heeft de vennootschap een te hoge prijs betaald en daarmee de verkopers bevoordeeld voor (het hun toekomende deel van) het verschil ad € 45.000.