ECLI:NL:CRVB:2013:1410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
11-4900 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WW-uitkering na beëindiging zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering aan appellant. De zaak betreft de vraag of appellant, die zijn werkzaamheden als zelfstandige had beëindigd, recht had op een WW-uitkering met terugwerkende kracht. De Raad had eerder een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende gemotiveerd was. Het Uwv had in zijn besluit van 17 juni 2013 (bestreden besluit 2) de eerdere besluiten gewijzigd, maar bleef bij de stelling dat appellant per 1 december 2010 geen werknemer was. De Raad oordeelde dat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige pas op 16 december 2010 had gestaakt, waardoor hij op die datum de hoedanigheid van werknemer herkreeg. De aanvraag van appellant om een WW-uitkering, ingediend op 8 december 2010, had moeten leiden tot toekenning van de uitkering met ingang van 16 december 2010. De Raad vernietigde het bestreden besluit 2 voor zover het niet had beslist dat appellant recht had op een WW-uitkering vanaf die datum. Tevens werd schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toegewezen. De kosten van rechtsbijstand werden door de Raad vastgesteld op een totaalbedrag van € 2.124,-. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering door het Uwv en de voorwaarden waaronder een zelfstandige weer recht kan krijgen op een WW-uitkering na beëindiging van zijn werkzaamheden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4900 WW, 13/3504 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2011, 11/29 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 22 mei 2013 (LJN CA0751) een tussenuitspraak gedaan.
Het Uwv heeft een besluit ingezonden van 17 juni 2013.
Appellant heeft zijn zienswijze gegeven op dit besluit.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een reactie gegeven op de zienswijze van appellant.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien van een nader onderzoek ter zitting en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
Bij de tussenuitspraak is vastgesteld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanname van het Uwv dat appellant op 1 juli 2010 als zelfstandige werkzaam was in een omvang die gelijk was aan de urenomvang van zijn beëindigde voltijdse arbeidsovereenkomst niet is terug te voeren op enig feitelijk gegeven. Verder is vastgesteld dat, indien en voor zover appellant bij de start van zijn onderneming op 1 juli 2010 het werknemerschap heeft behouden, het Uwv de periode waarover de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan appellant in verband met het plegen van een benadelingshandeling zal worden geweigerd, zal beperken tot 1 september 2010.
2.
Met het besluit van 17 juni 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv zijn besluit van
24 november 2010 (bestreden besluit 1) gewijzigd. Hij heeft opnieuw zijn besluit van
14 juli 2010 gehandhaafd dat appellant met ingang van 1 juli 2010 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar daaraan primair ten grondslag gelegd dat appellant ingaande 1 juli 2010 de hoedanigheid van werknemer heeft verloren en subsidiair dat hem in verband met het plegen van een benadelingshandeling de maatregel wordt opgelegd van volledige weigering van WW-uitkering over de periode van
1 juli tot 1 september 2010.
3.
Appellant heeft in het kader van een door het Uwv na de tussenuitspraak uitgevoerd onderzoek te kennen gegeven dat hij op 16 december 2010 zijn activiteiten als zelfstandige heeft gestaakt en dat hij tot die datum voltijds met zijn onderneming bezig is geweest. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op 16 december 2010 werkloos is geworden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit overweging 4.4 van de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit 1 moet worden vernietigd omdat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb een deugdelijke motivering mist. De aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten, moet eveneens worden vernietigd.
4.2.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Bij het bestreden besluit 2 heeft het Uwv aan de opgave van appellant dat hij voltijds in zijn onderneming werkzaam is geweest de conclusie verbonden dat hij met die werkzaamheden per 1 juli 2010 volledig de hoedanigheid van werknemer heeft verloren. Deze conclusie is juist, gelet op het bepaalde in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.4.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW herkrijgt een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd (onder andere) door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf, bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer indien die werkzaamheden worden beëindigd binnen een periode gelijk aan de uitkeringsduur dan wel binnen anderhalf jaar, indien de uitkeringsduur korter is dan anderhalf jaar.
4.5.
Bij het bestreden besluit 2 heeft het Uwv beoordeeld of appellant de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen op een datum gelegen voor 3 januari 2011, met ingang van welke datum hem een WW-uitkering is verstrekt. Het Uwv heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat voor het herkrijgen van de hoedanigheid van werknemer een aanvraag nodig is. Appellant heeft bij een op 9 december 2010 door het Uwv ontvangen aanvraag vermeld:
“(…) Per 01-12-2010 gestopt met opstart eigen bedrijf. Indien u van mening bent dat ik per 01-12-2010 geen aanspraak kan maken op WW, dan gelieve u dit in te laten gaan op 01-01-2011.”
Omdat duidelijk is geworden dat appellant op 1 december 2010 nog volop aan het werk was in zijn onderneming, heeft het Uwv vastgesteld dat hij per die datum nog niet de hoedanigheid van werknemer kon herkrijgen. Naar aanleiding van zijn aanvraag is aan appellant met ingang van 3 januari 2011 een WW-uitkering toegekend.
4.6.
Het Uwv heeft terecht het standpunt betrokken dat appellant niet per 1 december 2010 de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen. Hij heeft immers de werkzaamheden in zijn eigen bedrijf pas met ingang van 16 december 2010 gestaakt, zodat herkrijging van het werknemerschap ook eerst op die datum aan de orde was.
4.7.
Anders dan het Uwv kennelijk veronderstelt, staat het feit dat appellant tegen het besluit van 24 januari 2011, waarbij hem met ingang van 3 januari 2011 een WW-uitkering is toegekend, geen rechtsmiddel heeft aangewend, niet in de weg aan beantwoording van de vraag of appellant op een datum gelegen na 1 december 2010, maar voor 3 januari 2011, het werknemerschap heeft herkregen.
4.8.
Er is geen gegeven bekend geworden op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de opgave van appellant dat hij de werkzaamheden in zijn onderneming met ingang van 16 december 2010 volledig heeft gestaakt. Dat betekent dat hij op 16 december 2010 de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen. Zijn aanvraag van 8 december 2010 om hem een WW-uitkering te verstrekken, had ertoe moeten leiden dat hij met ingang van
16 december 2010 voor die uitkering in aanmerking was gebracht.
4.9.
Het bestreden besluit 2 kan niet in stand blijven voor zover daarbij is nagelaten te beslissen dat appellant met ingang van 16 december 2010 recht heeft op een WW-uitkering.
4.10.
De Raad zal zelf in de zaak voorzien. Uit het besluit van 24 januari 2011 volgt dat de WW-uitkering met ingang van 16 december 2010 moet worden gebaseerd op het toen geldende maximumdagloon. Dat betekent dat appellant met ingang van 16 december 2010 recht heeft op een WW-uitkering van 75% van € 187,77, te weten € 140,83 bruto per dag.
5.
Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wordt, voor zover om vergoeding van wettelijke rente is gevraagd, toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958. De gestelde schade wegens vruchteloos gedane investeringen is niet onderbouwd. In zoverre wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden vastgesteld op een bedrag van € 472,- in bezwaar, een bedrag van
€ 944,- in beroep en een bedrag van € 708,- in hoger beroep, in totaal € 2.124,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 november 2010 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juni 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat appellant met ingang van 16 december 2010 recht heeft op een WW-uitkering van € 140,83 bruto per uitkeringsdag en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 juni 2013;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals onder 5 van
deze uitspraak is vermeld en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.124,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) P. Boer

HD