4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Uit overweging 4.4 van de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit 1 moet worden vernietigd omdat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb een deugdelijke motivering mist. De aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten, moet eveneens worden vernietigd.
4.2.Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.Bij het bestreden besluit 2 heeft het Uwv aan de opgave van appellant dat hij voltijds in zijn onderneming werkzaam is geweest de conclusie verbonden dat hij met die werkzaamheden per 1 juli 2010 volledig de hoedanigheid van werknemer heeft verloren. Deze conclusie is juist, gelet op het bepaalde in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.4.Op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW herkrijgt een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd (onder andere) door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf, bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer indien die werkzaamheden worden beëindigd binnen een periode gelijk aan de uitkeringsduur dan wel binnen anderhalf jaar, indien de uitkeringsduur korter is dan anderhalf jaar.
4.5.Bij het bestreden besluit 2 heeft het Uwv beoordeeld of appellant de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen op een datum gelegen voor 3 januari 2011, met ingang van welke datum hem een WW-uitkering is verstrekt. Het Uwv heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat voor het herkrijgen van de hoedanigheid van werknemer een aanvraag nodig is. Appellant heeft bij een op 9 december 2010 door het Uwv ontvangen aanvraag vermeld:
“(…) Per 01-12-2010 gestopt met opstart eigen bedrijf. Indien u van mening bent dat ik per 01-12-2010 geen aanspraak kan maken op WW, dan gelieve u dit in te laten gaan op 01-01-2011.”
Omdat duidelijk is geworden dat appellant op 1 december 2010 nog volop aan het werk was in zijn onderneming, heeft het Uwv vastgesteld dat hij per die datum nog niet de hoedanigheid van werknemer kon herkrijgen. Naar aanleiding van zijn aanvraag is aan appellant met ingang van 3 januari 2011 een WW-uitkering toegekend.
4.6.Het Uwv heeft terecht het standpunt betrokken dat appellant niet per 1 december 2010 de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen. Hij heeft immers de werkzaamheden in zijn eigen bedrijf pas met ingang van 16 december 2010 gestaakt, zodat herkrijging van het werknemerschap ook eerst op die datum aan de orde was.
4.7.Anders dan het Uwv kennelijk veronderstelt, staat het feit dat appellant tegen het besluit van 24 januari 2011, waarbij hem met ingang van 3 januari 2011 een WW-uitkering is toegekend, geen rechtsmiddel heeft aangewend, niet in de weg aan beantwoording van de vraag of appellant op een datum gelegen na 1 december 2010, maar voor 3 januari 2011, het werknemerschap heeft herkregen.
4.8.Er is geen gegeven bekend geworden op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de opgave van appellant dat hij de werkzaamheden in zijn onderneming met ingang van 16 december 2010 volledig heeft gestaakt. Dat betekent dat hij op 16 december 2010 de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen. Zijn aanvraag van 8 december 2010 om hem een WW-uitkering te verstrekken, had ertoe moeten leiden dat hij met ingang van
16 december 2010 voor die uitkering in aanmerking was gebracht.
4.9.Het bestreden besluit 2 kan niet in stand blijven voor zover daarbij is nagelaten te beslissen dat appellant met ingang van 16 december 2010 recht heeft op een WW-uitkering.
4.10.De Raad zal zelf in de zaak voorzien. Uit het besluit van 24 januari 2011 volgt dat de WW-uitkering met ingang van 16 december 2010 moet worden gebaseerd op het toen geldende maximumdagloon. Dat betekent dat appellant met ingang van 16 december 2010 recht heeft op een WW-uitkering van 75% van € 187,77, te weten € 140,83 bruto per dag.