ECLI:NL:CRVB:2013:1395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
11-7202 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een vermeende gezamenlijke huishouding. Appellanten, een moeder en haar partner, hebben samen een kind en hebben in de periode van 10 maart 2008 tot 1 maart 2010 in dezelfde woning gewoond. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de stelling van het college dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven.

De Raad baseert zich op verklaringen van appellante en getuigen, alsook op het onderzoek van de sociaal rechercheur. De Raad wijst het betoog van appellante af dat de verklaringen als verboden vruchten van een onrechtmatig huisbezoek moeten worden beschouwd. De toestemming voor het huisbezoek was gegeven op basis van informed consent, en de Raad oordeelt dat appellante voldoende op de hoogte was van de implicaties van haar toestemming. De Raad concludeert dat de verklaringen van appellante en de getuigen voldoende steun bieden voor de conclusie dat appellanten in de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellant.

De uitspraak bevestigt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten rechtmatig zijn, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 13 augustus 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7202 WWB, 11/7203 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 november 2011, 10/5038 en 10/5039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante](appellante) en K. [Appellant](appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. el Fizazi. Ter zitting is tevens verschenen K. Efe, de door appellanten meegebrachte tolk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben samen een zoon, die is geboren op [geboortedatum] 2002 en bij appellante woont. Appellante ontving vanaf 31 maart 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond vanaf 10 maart 2008 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het adres [Adres A.]te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant staat vanaf 13 augustus 2007 in de GBA ingeschreven op het adres [Adres B.] (adres van appellant). Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante verklaard dat zij vanaf maart 2010 eveneens op laatstgenoemd adres staat ingeschreven in de GBA.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding in januari 2008 dat appellante al vier maanden samenwoont met de vader van haar zoon op het adres van appellant, heeft het college in februari 2008 een vooronderzoek verricht. Het onderzoek is vervolgens overgedragen aan een sociaal rechercheur van de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (sociaal rechercheur), die in juli 2009 een uitgebreid onderzoek heeft verricht en het onderzoek heeft voortgezet in april 2010. De sociaal rechercheur heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat verband is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht en heeft op 10 juni 2010 een gesprek met appellante plaatsgevonden, waarbij zij een verklaring heeft afgelegd. Aansluitend aan dat gesprek heeft de sociaal rechercheur eerst een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellant en vervolgens een bezoek gebracht aan het uitkeringsadres. De eigenaar van de woning aan het uitkeringsadres heeft een verklaring afgelegd, waarna is afgezien van een huisbezoek op dat adres. Op 16 juni 2010 heeft de sociaal rechercheur aan appellante verslag gedaan van de bevindingen van het onderzoek. Appellante heeft ook toen een verklaring afgelegd. De sociaal rechercheur heeft nog aanvullend onderzoek gedaan in de vorm van een aanvullend buurtonderzoek bij het uitkeringsadres en het adres van appellant. De bevindingen van het onderzoek en het aanvullend onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 16 juni 2010 en van 19 juli 2010.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 juli 2010, gericht aan appellante, de bijstand over de periode van 10 maart 2008 tot en met 31 mei 2010 te herzien (in te trekken) op de grond dat appellante in strijd met haar wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant sinds 10 maart 2008. Bij hetzelfde besluit zijn de door het college gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 30.134,43 van appellante teruggevorderd. Voorts heeft het college bij besluit van 20 juli 2010, gericht aan appellant, de gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van appellant.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 november 2010 en van 17 november 2010 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 20 juli 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat het college zich bij zijn besluitvorming heeft mogen baseren op de verklaringen van appellante en dat deze verklaringen worden ondersteund door de verklaring van E. [naam C.] ([naam C.]), de eigenaar van de woning aan het uitkeringsadres en door de verklaringen van de buren in de omgeving van het adres van appellant.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding ligt de vraag voor of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellanten in de hier door de bestuursrechter te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd op het adres van appellant. Aangezien appellanten hebben erkend dat zij vanaf 1 maart 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op dat adres, loopt de te beoordelen periode van 10 maart 2008 tot 1 maart 2010.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten op [geboortedatum] 2002 een kind is geboren. Niet in geschil is dat voor de beantwoording van de vraag of appellanten in de periode hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd daarom bepalend is of zij hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
Appellanten stonden in deze periode ingeschreven op verschillende woonadressen. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beschikbare gegevens, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellant.
4.6.
Voor dit oordeel komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellante op 10 juni 2010 ten overstaan van de sociaal rechercheur heeft afgelegd, in samenhang met haar verklaring van 16 juni 2010. Op 10 juni 2010 heeft appellante verklaard dat sinds dat mijn(heer) [Appellant](appellant) op het adres aan de [Adres B.] woont, zij daar met hem samenwoont. Zij woont niet op het uitkeringsadres en betaalt daar geen huur. Appellante heeft betoogd dat haar verklaring van 10 juni 2010 alleen ziet op het moment van het afleggen van de verklaring en geen betekenis heeft voor het verleden, wat duidelijk wordt als de woorden “sinds dat mijn(heer) [Appellant]” uit de tekst worden weggelaten. Dit betoog faalt, omdat deze woorden wel degelijk in de tekst zijn opgenomen en zowel appellante als de sociaal rechercheur door ondertekening van de verklaring hebben aangegeven dat dit de inhoud was van de afgelegde verklaring. Op 16 juni 2010 heeft appellante verklaard dat zij niet vanaf het begin, 10 maart 2008, constant met haar zoon op het adres van appellant heeft gewoond, maar wel vanaf deze datum het merendeel van de tijd daar heeft verbleven. Daarnaar gevraagd heeft zij te kennen gegeven dat dit betekent dat zij (alleen) een enkele keer bij ruzie met appellant op het uitkeringsadres heeft verbleven.
4.7.
Er is geen aanleiding om appellante niet aan haar afgelegde verklaringen te houden. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. In dit geval zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk van de sociaal rechercheur heeft afgelegd. In de door appellante overgelegde verklaring van een psycholoog van 12 november 2010 wordt weliswaar melding gemaakt van na het gesprek ontwikkelde angstklachten en depressieve klachten, maar uit die verklaring valt niet af te leiden dat ten tijde van de gesprekken op 10 en 16 juni 2010 sprake was van zodanige psychische nood dat appellante niet in staat was over haar woon- en leefsituatie te verklaren. Het feit dat appellante zwanger was, leidt niet tot een ander oordeel.
4.8.
De verklaringen van appellante vinden bovendien ondersteuning in de verklaring van [naam C.], eigenaar van de woning aan het uitkeringsadres en in de verklaringen van de bewoners van de[Adres B.]. [naam C.] heeft op 10 juni 2010 verklaard dat appellante in 2008 wel eens bij hem heeft verbleven maar heeft te kennen gegeven dat zij niet woonde en/of verbleef op het uitkeringsadres en aan hem ook geen huur had betaald. Aan de omstandigheid dat [naam C.] op 12 oktober 2010 anders heeft verklaard wordt geen betekenis toegekend, reeds omdat deze verklaring kennelijk achteraf is opgesteld. De bewoners van de[Adres B.] hebben niet alleen verklaard dat op nummer [nummer] een Turks gezin woont, bestaande uit man, vrouw en zoontje, maar ook dat deze situatie zo is sinds de oplevering van de woning medio 2007. Dat laatste komt overeen met wat appellante op
10 juni 2010 heeft verklaard over het aanvangstijdstip van de samenwoning.
4.9. Voor zover appellante heeft betoogd dat haar verklaringen en die van [naam C.] en de buren van het adres van appellant moeten gelden als verboden vruchten van het op 10 juni 2010 afgelegde huisbezoek dat volgens haar onrechtmatig was, omdat een redelijke grond daarvoor ontbrak en dat dit eraan in de weg staat deze verklaringen in de beoordeling te betrekken, slaagt dit betoog niet. Voor de verklaring van 10 juni 2010 geldt dat deze is afgelegd vóór het afleggen van het huisbezoek. De inhoud van deze verklaring, bezien in samenhang met de daaraan voorafgegane waarnemingen van 4, 7 en 10 juni 2010, waarbij op alle data is waargenomen dat appellante met haar zoon de woning van appellant verliet rond 08.00 uur in de ochtend en waarbij op 4 en 10 juni 2010 is waargenomen dat zij het kind van daaruit naar school bracht, vormen voldoende aanleiding om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens. Er was dan ook een redelijke grond aanwezig voor het afleggen van een huisbezoek.
4.10.
Verder berust de door appellante gegeven toestemming voor het huisbezoek van 10 juni 2010 op informed consent. Uit het formulier huisbezoek blijkt immers dat voorafgaand aan het huisbezoek aan appellante is uitgelegd wat de reden is van het huisbezoek en dat zij ervan op de hoogte is gesteld dat een weigering van het huisbezoek gevolgen kan hebben voor de bijstand. Appellante heeft toestemming verleend voor een huisbezoek. Zij heeft het formulier waarin de reden van het huisbezoek, de gevolgen bij weigering en de toestemming zijn opgenomen, ondertekend. Het betoog dat appellante de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, zodat zij niet de betekenis van de ondertekening begreep, wordt bij gebrek aan onderbouwing verworpen. Ook op die grond is er dan ook geen aanleiding de in 4.9 bedoelde verklaringen buiten beschouwing te laten.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.R. Schuurman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD