ECLI:NL:CRVB:2013:1395
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een vermeende gezamenlijke huishouding. Appellanten, een moeder en haar partner, hebben samen een kind en hebben in de periode van 10 maart 2008 tot 1 maart 2010 in dezelfde woning gewoond. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de stelling van het college dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven.
De Raad baseert zich op verklaringen van appellante en getuigen, alsook op het onderzoek van de sociaal rechercheur. De Raad wijst het betoog van appellante af dat de verklaringen als verboden vruchten van een onrechtmatig huisbezoek moeten worden beschouwd. De toestemming voor het huisbezoek was gegeven op basis van informed consent, en de Raad oordeelt dat appellante voldoende op de hoogte was van de implicaties van haar toestemming. De Raad concludeert dat de verklaringen van appellante en de getuigen voldoende steun bieden voor de conclusie dat appellanten in de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellant.
De uitspraak bevestigt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten rechtmatig zijn, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 13 augustus 2013.