ECLI:NL:CRVB:2013:1369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
8 augustus 2013
Zaaknummer
11-6523 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot maatschappelijke opvang op basis van verblijfsstatus en de Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in Sierra Leone, heeft een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet over een geldige verblijfstitel beschikt en er geen noodsituatie is die opvang noodzakelijk maakt volgens artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 29 mei 2013 heeft de Raad de argumenten van de appellant gehoord, die stelde dat de afwijzing in strijd is met de artikelen 3 en 8 van het EVRM. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant, gezien zijn verblijfsstatus, geen aanspraak kan maken op maatschappelijke opvang. De Raad heeft het verzoek van de appellant om de procedure aan te houden tot een uitspraak van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) afgewezen, omdat onduidelijk was wanneer deze uitspraak zou komen en of deze gevolgen zou hebben voor de huidige zaak.

De Raad heeft vastgesteld dat de koppelingswetgeving, die aan vreemdelingen onder bepaalde voorwaarden rechten verleent, verenigbaar is met internationale verdragen. De Raad concludeert dat de appellant niet behoort tot de kwetsbare personen die recht hebben op bijzondere bescherming. De weigering van de toegang tot maatschappelijke opvang is in dit geval gerechtvaardigd en er is geen sprake van een schending van de rechten van de appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6523 WMO
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2011, 11/2845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken met registratienummers 12/1334 WMO, 11/3250 WWB en 11/6016 WWB, plaatsgevonden op 29 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is [in 1964] geboren in Sierra Leone. Op 25 februari 2009 is zijn aanvraag verblijf regulier, onder de beperking conform beschikking Minister, van 21 januari 2009 buiten behandeling gesteld. Appellant verblijft niet rechtmatig in Nederland.
1.2.
Op 19 oktober 2010 heeft appellant een aanvraag om opvang in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), om uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) alsmede om toekenning van buitenwettelijke voorzieningen bij het college ingediend.
1.3.
Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het college de aanvraag om opvang ingevolge de Wmo afgewezen op de grond dat appellant niet beschikt over een geldige verblijfstitel en dat niet is gebleken dat er sprake is van een noodsituatie die hulp krachtens artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) noodzakelijk maakt.
1.5.
Bij besluit van 27 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover thans van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 januari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het niet verlenen van opvang is in het geval van appellant in strijd met de artikelen 3 en 8 van het EVRM.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Namens appellant is ter zitting van de Raad verzocht om de onderhavige procedure aan te houden, totdat het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) heeft beslist op een tweetal in februari 2013 door kerkelijke organisaties tegen Nederland bij het ECSR ingediende klachten, waarbij een beroep is gedaan op het Europees Sociaal Handvest. De Raad wijst het verzoek om aanhouding van de procedure af, omdat onvoldoende duidelijk is wanneer het ECSR tot een uitspraak komt en of een eventueel gegronde klacht (directe) consequenties heeft voor het onderhavige hoger beroep.
4.2.
Vaststaat dat appellant gelet op zijn verblijfsstatus op grond van de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo in de gemeente Amsterdam.
4.3.
De Raad heeft in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001, LJN AB2276, geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend die aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. De Raad heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht. De Raad ziet geen reden om in de onderhavige situatie anders te oordelen.
4.4.
Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM komt de Raad tot de conclusie dat de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat hij behoort tot de categorie van kwetsbare personen die in het bijzonder recht heeft op bescherming. Naar het oordeel van de Raad is daarom niet gebleken dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de gegeven omstandigheden geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt niet.
4.5.
Ten aanzien van het beroep van appellant op artikel 3 van het EVRM, onder verwijzing naar het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zaak nr. 30696/09, JV 2011/68, is de Raad van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat er geen sprake is van een vernederende of onmenselijke behandeling van appellant door het college. De situatie van appellant is niet vergelijkbaar met de situatie die aan de orde was in het voornoemde arrest. Appellant is geen asielzoeker, hij is gehouden om Nederland te verlaten en niet is gebleken dat hij een kwetsbaar persoon is. Hij is daardoor niet volledig afhankelijk van hulp van de overheid.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

EH