ECLI:NL:CRVB:2013:1363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
8 augustus 2013
Zaaknummer
12-521 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht strafontslag van politieambtenaar wegens onvoldoende bewijs van plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar, appellant, die onterecht is ontslagen door de korpschef van de politieregio Midden en West Brabant. Het ontslag was gebaseerd op beschuldigingen van fysiek geweld tijdens een incident op 24 september 2009, waarbij appellant betrokken was tijdens zijn vrijgezellenfeest. De korpschef stelde dat appellant zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de korpschef niet voldoende bewijs had geleverd voor de beschuldigingen. De camera's hadden het incident niet vastgelegd en de getuigenverklaringen waren tegenstrijdig en onvoldoende om het plichtsverzuim te bewijzen. De Raad concludeerde dat de korpschef niet bevoegd was om het ontslag te verlenen, aangezien de aan appellant verweten gedragingen niet waren komen vast te staan. De rechtbank had de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand gelaten. De Raad herroept het ontslagbesluit en bepaalt dat partijen in overleg moeten treden over de beëindiging van het dienstverband. Tevens wordt de korpschef veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/521 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 november 2011, 11/767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.](appellant)
de korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, thans de Korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.J.J.M. van der Heijden.

OVERWEGINGEN

1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
1.1.
Appellant was politieambtenaar bij de politieregio Midden en West Brabant. Op de avond van 24 september 2009 vierde hij in Breda met een aantal collega’s zijn vrijgezellenfeest. Zijn aanstaande vrouw, eveneens werkzaam bij de politieregio, deed hetzelfde met haar collega’s. Bij besluit van 28 september 2009 is appellant, vanwege vermoedelijke betrokkenheid bij ongeregeldheden in de nacht van 24 op 25 september 2009, in afwachting van een voorgenomen schorsingsbesluit buiten functie gesteld, waarbij tevens ontzegging van de toegang tot de dienstlocaties is uitgesproken. Bij besluit van 17 december 2009 is appellant, onder handhaving van de toegangsontzegging, met onmiddellijke ingang geschorst. Daarbij is het voornemen uitgesproken appellant met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen en is appellant gelegenheid geboden zijn zienswijze kenbaar te maken. Appellant heeft tegen de besluiten van 28 september 2009 en 17 december 2009 bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 29 april 2010 is appellant, met onmiddellijke ingang, bestraft met onvoorwaardelijk ontslag. Aan dit ontslag is ten grondslag gelegd dat meer dan aannemelijk is geworden dat appellant in de bewuste nacht een passant die zich later bekend heeft gemaakt als Ve, na een woordenwisseling tot twee keer toe fysiek te lijf is gegaan. Na de eerste confrontatie hebben de twee dienstdoende politieambtenaren M en Va appellant verzocht weg te gaan. Hij heeft aan dat verzoek voldaan, maar heeft vervolgens met zijn collega E op een brug staan wachten, dit met de kennelijke bedoeling om opnieuw een confrontatie aan te gaan met Ve en een tweede persoon. Toen de bedoelde twee personen appellant en E genaderd waren, is appellant meteen op hen afgelopen en is hij Ve opnieuw fysiek te lijf gegaan. Toen ook deze confrontatie door de twee dienstdoende politieambtenaren was gesust, was dit voor appellant nog steeds geen aanleiding ervoor te kiezen weg te gaan en verdere escalatie te voorkomen. Hij is, in tegendeel, in een andere richting dan die van de taxistandplaats gelopen en moest worden tegengehouden om niet weer de brug op te lopen. Pas nadat hem opnieuw van politiezijde was gevraagd weg te gaan, is hij vertrokken. Het geheel overziend is de korpschef tot de conclusie gekomen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim rechtvaardigt volgens de korpschef de straf van ontslag, dit te meer nu de gedragingen plaatsvonden in het horecagebied van Breda, en het werk van collega-politieambtenaren in dat horecagebied door die gedragingen ernstig is bemoeilijkt. Appellant heeft ook tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 28 december 2010 (bestreden besluit) heeft de korpschef, onder verwijzing naar een advies van de Bezwarenadviescommissie, de bezwaren tegen de besluiten van 28 september 2009, 17 december 2009 en 29 april 2010 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft er in beroep tegen het bestreden besluit op gewezen dat het gevolgde advies van de Bezwarenadviescommissie slechts ziet op het ontslagbesluit en niet op de overige twee bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten. Naar aanleiding daarvan heeft de korpschef op 24 februari 2011 een aanvullend advies inzake de buitenfunctiestelling en de schorsing overgelegd en de motivering van het bestreden besluit aangevuld conform dat advies.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, nu de korpschef pas in beroep heeft gemotiveerd waarom de bezwaren tegen de besluiten van 28 september 2009 en 17 december 2009 ongegrond zijn verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) diende te worden vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat het bestreden besluit inhoudelijk wel de rechterlijke toets kan doorstaan. De buitenfunctiestelling en de schorsing waren volgens de rechtbank niet ongerechtvaardigd. De rechtbank achtte verder het eerste aan appellant verweten fysieke geweld voldoende aannemelijk. Het aan appellant verweten tweede fysieke geweld is voor de rechtbank echter niet komen vast te staan. Wel aannemelijk achtte de rechtbank dat appellant een tweede confrontatie niet uit de weg is gegaan, maar deze, in tegendeel, juist heeft opgezocht. Daarmee is appellant, aldus de rechtbank, escalerend opgetreden en heeft hij zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Het laatste verwijt, dat van het niet willen vertrekken na de twee incidenten, heeft de rechtbank onbesproken gelaten, nu de wel besproken gedragingen naar haar oordeel het ontslag al kunnen dragen.
3.
De Raad overweegt het volgende.
Buitenfunctiestelling en schorsing
3.1.
Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Dat besluit strekte tot handhaving van de besluiten tot, respectievelijk, buitenfunctiestelling, schorsing en strafontslag. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank over de buitenfunctiestelling en de schorsing. Gelet op de melding door vier politieambtenaren van ongeregeldheden in de nacht van 24 op 25 september 2009 en op de door die ambtenaren ter zake opgemaakte verslaglegging was er voldoende grond voor het vermoeden van strafwaardige betrokkenheid van appellant daarbij. De buitenfunctiestelling was daarmee niet ongerechtvaardigd. Het voorafgaand aan de schorsing gereedgekomen onderzoeksverslag pleitte appellant niet op voorhand volledig vrij, zodat ook niet kan worden gezegd dat niet tot de schorsing voor de duur van de voornemenprocedure had mogen worden overgegaan. De rechtbank is op deze punten dus terecht tot het in stand laten van de rechtsgevolgen overgegaan.
Ontslag
3.2.
Appellant heeft ontkend zich aan enig plichtsverzuim schuldig te hebben gemaakt. Ook op het punt van het ontslag staat de Raad dus voor de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. In dat verband is van belang dat de korpschef de aangevallen uitspraak nadrukkelijk heeft onderschreven, ook op het punt van het ten tweeden male gebruiken van fysiek geweld. Dit door de rechtbank als onvoldoende aannemelijk gekwalificeerde tweede fysieke geweld wordt appellant dus niet langer verweten. Daarmee moet de vraag worden beantwoord of de overige aan appellant gemaakte verwijten het ontslag kunnen dragen.
3.2.1.
Bedoelde verwijten moeten worden bezien in de context van een chaotische situatie met vele betrokkenen. In de bewuste nacht is het gekomen tot meerdere confrontaties tussen enerzijds de groepen waarin appellant, respectievelijk zijn latere echtgenote zich bevonden, en anderzijds passanten op straat. De bevindingen van de korpschef berusten op een groot aantal getuigenverklaringen, alsmede op beschikbare beelden van beveiligingscamera’s. De camera’s wisselden regelmatig van positie. Niet alles wat er is voorgevallen is dan ook op de camerabeelden te zien.
3.2.2.
Het eerste aan appellant verweten fysieke geweld is door de camera’s niet in beeld gebracht. De korpsbeheerder baseert het bewuste verwijt uitsluitend op de getuigenverhoren van de politieambtenaren M en Va. Politieambtenaar M heeft tijdens zijn verhoor op
29 september 2009 verklaard dat appellant een hand op de schouder van Ve heeft gelegd en met twee vingers in het kuiltje van diens keel heeft geprikt en daarbij flink heeft geduwd, als gevolg waarvan Ve naar achteren moest stappen. Het betreft volgens M een zogeheten
“AE-trucje”, waarbij de afkorting AE staat voor arrestatie-eenheid. Politieambtenaar Va heeft op 30 september 2009 verklaard dat appellant Ve aanvloog en hem ook vastpakte. Daarmee dragen de getuigenverklaringen van M en Va op zijn minst de mogelijkheid van onderlinge tegenstrijdigheid in zich. Met name de door Va gebruikte term “aanvliegen” is onbepaald en valt op velerlei wijzen in te vullen. De korpschef kan worden nagegeven dat niet valt uit te sluiten dat Va met zijn verklaring het oog had op gedrag zoals omschreven door M, maar anders dan de rechtbank acht de Raad die enkele mogelijkheid onvoldoende om het gemaakte verwijt te kunnen dragen. Evenzeer is mogelijk dat Va op andersoortig handelen heeft gedoeld, of wellicht zelfs niet meer alle details rondom dit specifieke moment in de bewuste nacht voor ogen heeft gehad. Deze twijfel wordt gevoed door het gegeven dat Va in zijn eigen, kennelijk direct op 25 september 2009 opgemaakte verslag van zijn ervaringen, met geen woord heeft gerept over het hier aan de orde zijnde fysieke geweld. Geen van de andere getuigen heeft het geweld verder op enigerlei wijze ter sprake gebracht. Al met al is er rondom het verwijt te veel onduidelijkheid blijven bestaan om te kunnen zeggen dat de korpschef op toereikende wijze aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan dit eerste hem verweten fysieke geweld. In zoverre is het veronderstelde plichtsverzuim dus niet komen vast te staan.
3.2.3.
Het volgende gehandhaafde verwijt behelst het niet uit de weg gaan, maar juist opzoeken van een hernieuwde confrontatie. De korpschef baseert dit verwijt op camerabeelden. Anders dan de rechtbank ziet de Raad in die beelden echter geen bevestiging van het verwijt. Uit het enkele feit dat appellant zich op een zeker moment op de brug heeft bevonden, zijn intenties als de korpschef bedoelt niet af te leiden, te minder nu het veronderstelde voorafgaande fysieke geweld, zoals zojuist onder 3.2.2 is overwogen, niet is komen vast te staan. Op de beelden is te zien dat zowel appellant als zijn collega E op een zeker moment op de metgezel van Ve af loopt. Het is echter E die daarbij het initiatief neemt. Appellant staat aanvankelijk met zijn rug naar E toe, draait zich om als deze de betrokken persoon al dicht is genaderd en beweegt zich pas daadwerkelijk in de richting van de betrokkene op het moment waarop E de betrokkene een klap geeft. Er valt dus zeker niet uit te sluiten dat appellant, zoals hij ook heeft verklaard, geen andere bedoeling dan het in het oog houden van E heeft gehad. Dat, naar ook de korpschef heeft onderkend, de beelden ná de klap van E nog slechts de-escalerend optreden van appellant laten zien maakt die uitleg alleen maar meer aannemelijk. Daarmee is ook dit deel van het veronderstelde plichtsverzuim in onvoldoende mate komen vast te staan. Dat politieambtenaar Va heeft verklaard dat hij voorafgaand aan de klap van E aanvoelde dat er (ook) van appellant dreiging uitging, kan dat niet anders maken, nu het hierbij enkel gaat om een subjectieve beleving van deze politieambtenaar. Naar appellant terecht heeft benadrukt, komt bovendien in het handelen van M en Va zoals vastgelegd door de camerabeelden niet tot uitdrukking dat deze voorafgaand aan de confrontatie tussen E en de metgezel van Ve dreiging van de kant van appellant ervoeren.
3.2.4.
Nu de Raad, anders dan de rechtbank, de hiervoor besproken twee verwijten niet volgt, wordt toegekomen aan het laatste verwijt van de korpschef, inhoudende dat appellant het strijdtoneel na de klap van E niet snel genoeg heeft verlaten. Naar van de kant van de korpschef ter zitting van de Raad nadrukkelijk is bevestigd, wordt appellant niet verweten zich in dit stadium nog aan enig agressief gedrag schuldig te hebben gemaakt. Vast staat daarbij dat appellant, toen hem uiteindelijk van politiezijde het verzoek werd gedaan om te vertrekken, aan dat verzoek gehoor heeft gegeven. Dit een en ander in aanmerking genomen, vermag de Raad in het hier bedoelde handelen geen plichtverzuim te zien. Dat het wellicht verstandiger was geweest als appellant, en met hem zijn collega’s, eerder waren vertrokken, maakt dat niet anders.
3.2.5.
Samenvattende conclusie is dat de aan appellant verweten gedragingen ten dele niet zijn komen vast te staan, en voor het overige geen plichtsverzuim inhouden. De korpschef was dus niet bevoegd appellant strafontslag te verlenen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in zoverre ten onrechte in stand gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak op dit punt vernietigen en het ontslagbesluit van 29 april 2010 herroepen. Appellant heeft verklaard niet meer terug te willen keren naar de politie. Partijen zullen dus in overleg moeten treden over een andere wijze van beëindiging van het dienstverband. Op het punt van de salarisverrekening verwijst de Raad daarbij, ter voorlichting van partijen, naar, bijvoorbeeld, zijn uitspraken van 21 september 2006,
LJN AY9051 en 5 juni 2009, LJN BD5395.
4.
Appellant heeft tijdig verzocht om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het ontslag. Nu de Raad het ontslagbesluit zal herroepen wegens aan de korpschef te wijten onrechtmatigheid, is er aanleiding het college op grond van artikel 7:15, tweede lid, in verbinding met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in deze kosten. Deze kosten worden begroot op € 944,-.
4.1.
De Raad ziet ten slotte aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant, in beroep tot een bedrag van € 944,- aan kosten van rechtsbijstand, en in hoger beroep eveneens tot een bedrag van € 944,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde
bestreden besluit ook op het punt van het ontslag in stand zijn gelaten;
- herroept het besluit van 29 april 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 2.832,-;
-bepaalt dat de korpschef appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht ten bedrage van in totaal € 227,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.T.P. Pot

HD