ECLI:NL:CRVB:2013:1345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
12-5333 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering heropening WAO-uitkering en toekenning gedeeltelijke WAO-uitkering met schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellant te heropenen. Appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, verzocht in 2008 om heropening vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, na onderzoek door verzekeringsarts W.C. Otto, die concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en in beroep zijn standpunt herhaald dat er wel sprake was van toegenomen beperkingen, ondersteund door medische rapporten van andere specialisten. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het bezwaar van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv heeft na deze uitspraak opnieuw een besluit genomen waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. Appellant ging in hoger beroep tegen dit besluit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de beperkingen van appellant als gevolg van zijn aangezichtspijn. De Raad oordeelde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de ingangsdatum van de WAO-uitkering op 7 juni 2007, in overeenstemming met de wetgeving, en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn met ongeveer vijf maanden was overschreden en heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van € 500,- als schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het beroep van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2012 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/5333 WAO en 13/635 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 augustus 2012, 11/2373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P.L. Pinkster, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2012 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pinkster. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is service-engineer geweest. Op 22 juni 2000 is hij uitgevallen wegens psychische klachten. Na afloop van de wachttijd is hem met ingang van 21 juni 2001 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 8 mei 2002 is deze uitkering met ingang van 4 juli 2002 ingetrokken, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Op 7 juli 2008 heeft appellant het Uwv verzocht om hem opnieuw in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 43a van de WAO. Naar aanleiding van dit verzoek is appellant op 12 december 2008 onderzocht door verzekeringsarts W.C. Otto. Nadat deze arts de gevraagde informatie van Mentrum Geestelijke Gezondheidszorg Amsterdam (Mentrum) had verkregen heeft hij in zijn rapport van 12 december 2008/6 februari 2009 vastgesteld dat er bij appellant sprake is van neuropathische pijn in de rechter bovenkaak en een paniekstoornis met agorafobie. Voorts heeft hij in dit rapport vastgesteld dat er in vergelijking met het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in februari 2002 - dat ten grondslag heeft gelegen aan de beëindiging van de uitkering in 2002 - geen sprake is van toegenomen beperkingen. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2009 het verzoek van appellant afgewezen.
2.
Bij besluit van 29 mei 2009 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 februari 2009 ongegrond verklaard.
3.1.
In beroep tegen dat besluit heeft appellant wederom gesteld dat er wel sprake is van toegenomen beperkingen. Daarbij heeft hij medisch informatie ingebracht van
prof. dr. W.W.A. Zuurmond, als anesthesioloog verbonden aan het VU Medisch Centrum. Voorts heeft hij een rapport ingebracht van D. Koppers, klinisch psycholoog bij Mentrum. In dat rapport wordt gesteld dat er bij appellant sprake is van een ontwikkelingstoornis, zoals autisme of PDD-NOS en aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, overwegend onoplettende type (ADD).
3.2.
Vervolgens heeft het Uwv nog een drietal rapporten van bezwaarverzekeringsarts
Van Zalinge van 2 juni 2010, 14 juli 2010 en 13 oktober 2010 ingebracht waarop door appellant is gereageerd.
4.
Op 24 december 2010 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan. De rechtbank heeft in deze uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 29 mei 2009 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen.
5.
Naar aanleiding van deze uitspraak is appellant op 9 mei 2011 onderzocht op het spreekuur van verzekeringarts R.J. van Pinxteren. Vervolgens is bezwaarverzekeringsarts
W.M. Koek in een rapport van 20 juli 2011 tot de conclusie gekomen dat er bij appellant met ingang van 23 augustus 2005 als gevolg van de aangezichtspijn sprake is van een toename van beperkingen. Vanwege deze conclusie heeft zij op 20 juli 2011 een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgemaakt, geldig vanaf 23 augustus 2005. Vervolgens heeft bezwaararbeidskundige E.F. Couvreur in zijn rapport van 25 juli 2011 op basis van deze aangepaste FML met ingang van 20 september 2005 een zestal geschikte functies voor appellant geselecteerd en op basis van drie van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv ter uitvoering van de voormelde uitspraak van de rechtbank bij besluit van
27 juli 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant (wederom) ongegrond verklaard.
6.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van de aangezichtspijn meer beperkingen heeft. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij een rapport van 2 december 2011 van de door hem geraadpleegde verzekeringsarts
W.M. van der Boog ingebracht.
6.2.
Het Uwv heeft in deze fase van de procedure nog een tweetal rapporten van bezwaarverzekeringsarts Koek van 1 november 2011 en 8 augustus 2012 ingebracht waarin is gereageerd op de gronden van appellant.
6.3.
Voorts heeft het Uwv in beroep een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Couvreur van 30 juli 2012 ingebracht waarin deze heeft overwogen dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen dat ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat appellant een auto van de zaak had. Als gevolg hiervan heeft hij op basis van een gewijzigd maatmaninkomen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 20 september 2005, zijnde de datum in geding, berekend op 15 tot 25%. Ingevolge het bepaalde in artikel 35, tweede lid, van de WAO kan de uitkering echter niet eerder ingaan dan met ingang van 7 juni 2007.
7.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat met haar uitspraak van
24 december 2010 de beperkingen van appellant als gevolg van de agorafobie, de obesitas en de ADD in rechte zijn komen vast staan. Voorts heeft de rechtbank zich in deze uitspraak kunnen verenigen met de door het Uwv als gevolg van de aangezichtspijn vastgestelde beperkingen. Tevens heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de geschiktheid van appellant voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies. De rechtbank heeft het beroep echter gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat van de zijde van het Uwv ter zitting was verklaard, gezien de conclusie in het voormelde rapport van
30 juli 2012 van de bezwaararbeidsdeskundige, dat het bestreden besluit niet langer werd gehandhaafd. Om deze reden heeft de rechtbank het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarnaast heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met het door het Uwv ingenomen standpunt dat de aan appellant toe kennen WAO-uitkering niet eerder kan ingaan dan op 7 juni 2007.
8.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en in overeenstemming met het voormelde rapport van de bezwaararbeidskundige van 30 juli 2012 heeft het Uwv bij het in rubriek I (procesverloop) genoemde besluit van 15 oktober 2012 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit gegrond is verklaard en appellant met ingang van 7 juni 2007 alsnog een
WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het Uwv heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO op grond waarvan zou moeten worden besloten de uitkering eerder in te laten gaan dan op 7 juni 2007.
9.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt, dat hij meer beperkingen heeft, gehandhaafd. Hij heeft benadrukt, onder verwijzing naar het voormelde rapport van
Van der Boog, dat hij als gevolg van zijn aangezichtspijn concentratieproblemen heeft en om die reden in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking. Voorts heeft hij zich in verband met zijn beperkingen beroepen op de richtlijn Chronische Aangezichtspijn zoals die op 17 december 2012 in concept is vastgesteld. Appellant acht het inschakelen van een onafhankelijk deskundige gewenst. Daarnaast heeft hij gesteld dat de aan het besluit van
15 oktober 2012 ten grondslag gelegde functies niet geschikt voor hem zijn, dat er in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, wel aanleiding is om de uitkering op een eerder tijdstip in te laten gaan dan op 7 juni 2007 en dat de redelijke termijn is overschreden. Aangezien appellant in zijn brief van 17 december 2012 te kennen heeft gegeven zich met dit besluit evenmin te kunnen verenigen, is dit besluit op de voet van de destijds geldende artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuurecht (Awb) bij het geding betrokken.
10.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
10.1.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft vastgesteld dat, nu appellant geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2010, de beperkingen als gevolg van de agorafobie, de obesitas en de ADD niet meer in geding zijn. De omstandigheid dat bezwaarverzekeringsarts Koek in haar rapport van 20 juli 2011 en in een aantal rapporten van latere datum - al dan niet in samenhang met de aangezichtspijn - deze klachten heeft genoemd maakt dit niet anders.
10.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de aangezichtspijn van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Daartoe wordt overwogen dat appellant na de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 december 2010 in eerste instantie op het spreekuur van 9 mei 2011 is onderzocht door de verzekeringsarts R.J. van Pinxteren. Nadien heeft de bezwaarverzekeringsarts Koek nog een onderzoek ingesteld, waarbij zij de beschikking heeft gehad over alle op dat moment beschikbare medische gegevens, waaronder de bevindingen van Van Pinxteren. Het oordeel van de rechtbank dat in de door de bezwaarverzekeringsarts Koek op 20 juli 2011 vastgestelde FML de uit de aangezichtspijn voortvloeiende beperkingen niet zijn onderschat, kan evenmin voor onjuist worden gehouden. De overwegingen in de aangevallen uitspraak die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht worden onderschreven. Met betrekking tot het beroep van appellant op het rapport van Van der Boog wordt overwogen dat deze arts geen fysiek onderzoek heeft verricht, maar zijn conclusie heeft gebaseerd op anamnese en de beschikbare gegevens. Voorts heeft bezwaarverzekeringsarts Koek in haar rapport van
8 augustus 2012 overtuigend gemotiveerd gereageerd op het rapport van Van der Boog. Aan het rapport van Van der Boog kan derhalve niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Voor een nader onafhankelijk onderzoek ziet de Raad dan ook geen aanleiding. Ook het beroep van appellant op de richtlijn Chronische Aangezichtspijn kan niet slagen omdat deze richtlijn ten tijde hier in geding nog niet in werking was getreden.
10.3.
Uitgaande van de juistheid van de door bezwaarverzekeringsarts Koek op 20 juli 2011 vastgestelde FML heeft de rechtbank tevens terecht geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de belastende factoren in deze functies. Dit is met het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Couvreur van 25 juli 2011 en het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Lind van 23 januari 2013 voldoende toegelicht. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de werkzaamheden in deze functies te veel van zijn concentratievermogen vergen. Daarvoor wordt verwezen naar het laatstgenoemde rapport van bezwaararbeidsdeskundige Lind waarin dit standpunt in afdoende mate is weerlegd.
10.4.
Het Uwv heeft de ingangdatum van de aan appellant toegekende uitkering vastgesteld op 7 juni 2007, zijnde de datum gelegen één jaar voor de datum waarop de aanvraag is ingediend. Deze ingangsdatum is geheel in overeenstemming met het bepaalde in artikel 35, tweede lid, eerste volzin van de WAO. Appellant is echter van mening dat er sprake is van een bijzonder geval in de zin van de tweede volzin van dit tweede lid en om die reden is hij van mening dat de uitkering met verdergaande terugwerkende kracht moet worden toegekend dan thans het geval is. Daarbij heeft hij gesteld dat hij het Uwv er reeds in 2002 op heeft gewezen dat bij de berekening van het maatmaninkomen geen rekening was gehouden met de omstandigheid dat hij een auto van de zaak had en dat het Uwv, qua uitvoering, niet voor onoverkomelijke problemen komt te staan indien het Uwv de uitkering met verdergaande terugwerkende kracht toekent. De Raad is van oordeel dat deze omstandigheid niet als een bijzonder geval kan worden aangemerkt. Conform vaste rechtspraak van de Raad is van een bijzonder geval slechts sprake indien betrokkene voor wat betreft de verlate aanvraag redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Van het ontbreken van een dergelijk verzuim is hier geen sprake en dit betekent dat de vastgestelde ingangsdatum niet voor onjuist kan worden gehouden.
11.
Appellant heeft ten slotte de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
11.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld 4 november 2005, LJN AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan.
11.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 11.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
11.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraken van 25 maart 2009 (LJN BH9991) en 15 april 2009 (LJN BI2044), moet in een geval waarin de vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en
- eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure één of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuurorgaan maar van de Staat.
11.5.
Zoals is overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009, is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
11.6.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 maart 2009 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en vijf maanden versteken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met ongeveer vijf maanden overschreden. Vastgesteld wordt dat de behandeling bij de rechtbank telkens minder dan anderhalf jaar heeft geduurd en de behandeling bij de Raad binnen de twee jaar is gebleven. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op € 500,-.
12.1.
Gelet op de overwegingen 10.1 tot en met 10.4 en 11.1 tot en met 11.6 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd en het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2012 ongegrond worden verklaard. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Voor het overige wordt, nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2012 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van
€ 500,-;
- wijst voor het overige het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker

EH