ECLI:NL:CRVB:2013:1304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
11-7450 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 11 november 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand had gelaten. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een melding van de verhuurder van appellant, die aangaf dat appellant zijn huur niet meer betaalde en niet meer op het uitkeringsadres verbleef. Het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg heeft vervolgens een onderzoek ingesteld, waarbij appellant werd gehoord en een huisbezoek werd afgelegd.

De Raad oordeelt dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn woon- en verblijfplaats in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 4 oktober 2010. De informatie van de verhuurder en de bevindingen van het huisbezoek aan het adres van de zus van appellant ondersteunen de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres verbleef. De Raad bevestigt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college was bevoegd om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7450 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 november 2011, 11/3292 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Schreurs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 juni 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 11 november 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant huurde een kamer op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres).
1.2.
De verhuurder van deze kamer heeft een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Tilburg bij e-mailbericht van 23 september 2010 laten weten dat appellant vanaf juli 2010 de huur niet meer heeft betaald, dat appellant nog wel eens in het woonhuis is geweest - volgens zijn medebewoners om de post te halen - en nooit zijn sleutels heeft ingeleverd, dat de verhuurder, na tot in september 2010 niets meer van appellant te hebben gehoord, de kamer van appellant heeft moeten openbreken en dat zijn kamer een puinhoop was. Hierin en in de omstandigheid dat door de gemeente aan appellant verzonden post retour was gekomen, heeft het Team Fraudebestrijding van de sector Sociale Zaken Tilburg (Team Fraudebestrijding) aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het Team Fraudebestrijding op 5 oktober 2010 een gesprek gevoerd met appellant. Bij die gelegenheid heeft appellant onder meer verklaard dat hij een paar weken op vakantie in Engeland is geweest en dat hij een kamer heeft op het adres [adres 2] te [plaatsnaam], maar nu tijdelijk verblijft bij zijn zus op het adres [adres 3] te [plaatsnaam](adres van de zus). Op diezelfde dag heeft het Team Fraudebestrijding een huisbezoek afgelegd aan het adres van de zus. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 oktober 2010. In dit rapport is geconcludeerd dat onduidelijk blijft waar appellant in de periode van 1 augustus 2010 tot 5 oktober 2010 heeft verbleven. Voorts is vermeld dat door middel van een huisbezoek op 11 oktober 2010 aan het adres [adres 2] is bevestigd dat appellant op dat adres verblijft.
1.3.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
14 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 4 oktober 2010 (periode in geding) in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 augustus tot en met 31 augustus 2010 van appellant terug te vorderen. Aan het bestreden besluit ligt, kort samengevat, ten grondslag dat niet duidelijk is geworden waar appellant in de periode in geding heeft verbleven.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Hij heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Zijn verblijfplaats in de periode in geding kan wel worden vastgesteld. Het onderzoek tijdens het huisbezoek aan het adres van de zus is niet zorgvuldig geweest. Gelet op de bijzondere omstandigheden van zijn geval had het college niet tot intrekking en terugvordering mogen overgaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende.
4.2.1.
Met de rechtbank en het college en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn woon- en verblijfplaats in de periode in geding. Uit de door de verhuurder verstrekte informatie in het in 1.2 genoemde e-mailbericht van 23 september 2010 blijkt dat appellant vanaf juli 2010 feitelijk niet meer op het uitkeringsadres heeft verbleven. Van zijn verblijf in Engeland heeft appellant voorafgaand aan dat verblijf geen melding gemaakt aan het college. Wanneer appellant precies in Engeland heeft verbleven, is ook achteraf niet vast te stellen aan de hand van de door hem in beroep overgelegde bankafschriften, nog daargelaten dat appellant wisselend heeft verklaard over dat verblijf.
4.2.2.
Appellant heeft evenmin aan het college gemeld dat en vanaf wanneer hij tijdelijk bij zijn zus zou gaan verblijven. Gelet op de bevindingen van het huisbezoek aan het adres van de zus is niet aannemelijk dat appellant op dat adres heeft verbleven in de periode van eind augustus tot en met 4 oktober 2010. Tijdens dat huisbezoek heeft het Team Fraudebestrijding - op een colbert en een broek na - geen kleding van appellant in de door appellant getoonde kamer aangetroffen en ook geen persoonlijke bezittingen en/of administratie van hem. De rechtbank heeft terecht geen reden gezien om te twijfelen aan de waarneming dat de aangewezen slaapplek op de grond te klein was om een matras neer te leggen. De enkele omstandigheid dat het Team Fraudebestrijding die plek niet heeft opgemeten, maakt niet, anders dan appellant stelt, dat het onderzoek tijdens het huisbezoek onzorgvuldig is geweest.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant, door geen duidelijkheid te geven over zijn woon- en verblijfplaats in de periode in geding, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand in die periode niet kan worden vastgesteld. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode in geding in te trekken. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij als gevolg van de ontruiming van zijn kamer op het uitkeringsadres die kamer is kwijtgeraakt en al zijn spullen heeft verloren, vormt, wat daar verder ook van zij, geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van bijstand heeft kunnen besluiten.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college tevens bevoegd was om de over de periode van 1 augustus tot en met 31 augustus 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Bij de uitoefening van die bevoegdheid voert het college het beleid dat uitsluitend om zwaarwegende redenen kan worden afgezien van terugvordering van verleende bijstand. Het moet dan gaan om een uitzichtloze dan wel acute noodsituatie. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake.
4.5.
Gelet op 4.2.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD