ECLI:NL:CRVB:2013:1296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
11-7461 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioen en terugvordering bij niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zutphen. De appellant, geboren in 1943, had op 11 november 2005 een huwelijk gesloten met S. [D.], dat op 2 november 2007 werd omgezet in een geregistreerd partnerschap. Appellant had in 2007 AOW-pensioen aangevraagd en aangegeven dat hij sinds 1 mei 2007 gescheiden van [D.] leefde. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft echter een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de AOW-uitkering, omdat zowel appellant als [D.] op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Dit leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, wat resulteerde in een herziening van het AOW-pensioen naar dat van een gehuwde en een terugvordering van eerder uitgekeerde bedragen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Appellant betwistte de bevindingen van de Svb en stelde dat hij en [D.] sinds 2007 niet meer samenwoonden en onafhankelijke huishoudens voerden. De Raad oordeelde dat de Svb op basis van de onderzoeksresultaten voldoende grond had om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de AOW-uitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, zoals bedoeld in de AOW. De Raad concludeerde dat de herziening van het AOW-pensioen en de terugvordering van de uitkering gerechtvaardigd waren.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7461 AOW, 11/7546 AOW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 november 2011, 10/2054, 11/908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1943, is op 11 november 2005 gehuwd met S. [D.] ([D.]). Het huwelijk is op 2 november 2007 omgezet in een geregistreerd partnerschap. Appellant staat sinds 3 april 2008 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [naam gemeente] op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1]. Vanwege het bereiken van de 65-jarige leeftijd in maart 2008 heeft appellant op
2 oktober 2007 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij sinds 1 mei 2007 gescheiden van [D.] leeft. Bij besluit van 2 november 2007 heeft de Svb appellant met ingang van
maart 2008 een AOW-pensioen voor een alleenstaande toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van de omstandigheid dat behalve appellant, ook [D.] en hun beider zoon - per 18 juni 2008 - staan ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 1], heeft de Svb een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van het aan appellant verleende
AOW-pensioen. Bij dat onderzoek zijn inlichtingen ingewonnen bij verschillende instanties, waaronder het GBA, het Kadaster en de afdelingen gemeentelijke belastingen en handhaving van de gemeente [naam gemeente], en is [D.] gehoord. Van 8 juni 2010 tot en met 15 juni 2010 hebben waarnemingen plaatsgevonden bij het woonadres van [D.], [adres 3] te [plaatsnaam 2]. Op 17 juni 2010 heeft een huisbezoek plaatsgevonden aan het adres [adres 2] te [plaatsnaam 1]. Appellant is gehoord en er is een zogenoemde checklist ingevuld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage, die op 24 juni 2010 is afgesloten.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
4 augustus 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 november 2010 (bestreden besluit 1), de uitbetaling van het AOW-pensioen met ingang van augustus 2010 gedeeltelijk te schorsen. De besluitvorming berust op de overweging dat op grond van de bevindingen van het onderzoek twijfels bestonden over de rechtmatigheid van de uitbetaling van het
AOW-pensioen aan appellant.
1.4.
Bij besluit van 8 december 2010 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant met ingang van juli 2009 herzien naar een AOW-pensioen voor een gehuwde. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 8 december 2010 heeft de Svb het verstrekte AOW-pensioen over de periode van juli 2009 tot en met juli 2010 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van
€ 4.565,74.
1.5.
Bij besluit van 3 mei 2011 heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 8 december 2010 ongegrond verklaard (bestreden besluit 2). Aan deze besluiten is, samengevat, ten grondslag gelegd dat vanaf juli 2009 niet ondubbelzinnig sprake is van duurzaam gescheiden leven.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat hij vanaf juli 2009 niet duurzaam gescheiden van [D.] leefde. Sinds hij en [D.] in 2007 uit elkaar zijn gegaan, hebben zij niet meer samengewoond en voeren zij onafhankelijke gescheiden huishoudens. Aan appellant is bij besluit van 4 juli 2011 met ingang van juli 2011 opnieuw AOW-pensioen voor een alleenstaande toegekend, omdat hij sinds 1 juli 2011 duurzaam gescheiden van [D.] leeft. Volgens appellant is er geen verschil tussen de situatie in maart 2008 en de situatie per juli 2011.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het in dit geding van belang zijnde wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
Het bestreden besluit 1
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb op grond van de bevindingen van het in 1.2 genoemde onderzoek kon vermoeden dat appellant geen recht had op een
AOW-pensioen voor een alleenstaande, zodat hij bevoegd was tot gedeeltelijke schorsing van de uitbetaling van het AOW-pensioen over te gaan. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verwijst daarnaar.
Het bestreden besluit 2
4.2.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.3.
In dit geding ligt de vraag ter beantwoording voor of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant vanaf 1 juli 2009 niet duurzaam gescheiden heeft geleefd van [D.]. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 25 mei 2012, LJN BW7183 en
LJN BW8122) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als waar hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van het als bestendig is bedoeld. Anders dan bij de gezamenlijke huishouding, voor welk bestaan ingevolge het vierde lid van artikel 3 van de AOW het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning (samenwonen) een noodzakelijke voorwaarde is, is voor duurzaam gescheiden leven niet doorslaggevend of de echtgenoten niet samenwonen.
4.4. De bevindingen uit het in 1.2 vermelde onderzoek bieden, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW. Zo blijkt uit het onderzoek dat appellant en [D.] zich naar buiten toe hebben gepresenteerd als gehuwden door voor de Belastingdienst fiscale partners te blijven, door de registratie van [D.] bij het pensioenfonds als echtgenote van appellant en voorts door een doorlopende reisverzekering op naam van hemzelf en [D.] alsmede een inboedelverzekering op het woonadres van de [D.] te handhaven. Reeds uit deze feiten blijkt niet van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, zodat van duurzaam gescheiden leven niet kan worden gesproken. Dat het fiscale partnerschap op advies van de notaris van appellant is gehandhaafd en appellant, naar hij stelt, de inboedelverzekering niet ten behoeve van [D.] heeft afgesloten, maar ten behoeve van zijn zoon, die destijds bij [D.] inwoonde en over dure elektronische apparatuur beschikte, maakt dat niet anders. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat uit het onderzoek voorts naar voren is gekomen dat appellant in de in geding zijnde periode één keer per week bij [D.] kwam en af en toe in haar woning bleef slapen. Het was dan ook niet nodig om, zoals appellant heeft aangevoerd, een huisbezoek af te leggen op het adres van [D.] in [plaatsnaam 2].
4.5.
De stelling van appellant dat er geen verschil is tussen de situatie in 2008 en in 2011 en de Svb daarom niet tot herziening en terugvordering van het AOW-pensioen mocht overgaan, treft geen doel. Deze stelling is feitelijk niet juist. De Svb heeft bij besluit van 4 juli 2011 het AOW-pensioen weer herzien naar een AOW-pensioen voor alleenstaanden, omdat appellant sinds 1 juli 2011 duurzaam gescheiden leeft van zijn partner. Gebleken is dat appellant niet langer de fiscale partner van [D.] is, dat appellant de inboedelverzekering heeft opgezegd, dat [D.] niet meer is meeverzekerd voor de doorlopende reisverzekering en dat de frequentie waarmee appellant bij [D.] is, aanzienlijk minder is geworden. Ook staat [D.] niet meer in het GBA ingeschreven op het adres van appellant in [plaatsnaam 1]. Hieruit blijkt dat er wel degelijk wijzigingen in de leefsituatie zijn opgetreden, die tot herziening van het
AOW-pensioen per 1 juli 2011 hebben geleid.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD