ECLI:NL:CRVB:2013:1287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
12-2695 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid en causaal verband bij schadevergoeding in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellant, die sinds 21 mei 2006 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft hoger beroep ingesteld nadat zijn verzoek om schadevergoeding was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat er geen causaal verband bestond tussen de psychische klachten van appellant en het onrechtmatige besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kampen. Appellant had psychische klachten die volgens hem het gevolg waren van de handelwijze van het college, maar de rechtbank oordeelde dat deze klachten al bestonden voordat het besluit van 11 maart 2009 werd genomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn uitspraak op 6 augustus 2013 de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep ontvankelijk was, omdat appellant zelf tijdig beroepsgronden had ingediend, ondanks dat zijn advocaat dit niet had gedaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit. De psychische klachten van appellant waren ontstaan vóór het besluit en de rapportages die hij had overgelegd boden onvoldoende steun voor zijn stelling dat de klachten door het besluit waren verergerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de schade niet in verband kon worden gebracht met het onrechtmatige besluit.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2695 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 maart 2012, 09/1937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kampen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.T. Harbers, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. Harbers zich aan de zaak onttrokken.
Namens het college heeft mr. J.J.M. Pinners, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Pinners en mr. J.J. van Gaalen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 21 mei 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op basis van een door AOB Compaz uitgevoerd psychologisch arbeidscapaciteitenonderzoek heeft het college appellant bij besluit van 26 maart 2008 voor de periode van 15 maart 2008 tot en met 15 juni 2008 voor twintig uur per week ontheven van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB neergelegde arbeidsverplichtingen. Hangende het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college het bureau Ausems en Kerkvliet een psychodiagnostisch onderzoek laten uitvoeren bij appellant. Op basis van het door dit bureau op 20 oktober 2008 uitgebrachte advies heeft het college bij beslissing op bezwaar van 11 maart 2009 de ontheffing van de arbeidsverplichtingen voor twintig uur per week verlengd tot en met 20 juli 2009 en appellant de verplichting opgelegd om op korte termijn te starten met een intensieve vorm van psychotherapie.
1.2.
Bij uitspraak van 27 november 2009, 09/638, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 maart 2009 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2008. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat volgens het advies van 20 oktober 2008 appellant maximaal tien tot twintig uur per week inzetbaar is voor journalistieke werkzaamheden en dat het college op basis van dat advies niet de verplichting tot het volgen van een vorm van intensieve psychotherapie mocht opleggen. Voorts heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de door appellant gevorderde schadevergoeding.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 6 januari 2010 heeft het college het besluit van 26 maart 2009 in zoverre herzien dat appellant voor de periode van 15 juni 2008 tot en met 20 juli 2009 voor (wisselend) tien tot twintig uur per week de arbeidsverplichting wordt opgelegd ten behoeve van journalistieke werkzaamheden en voor de overige uren wordt ontheven van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde arbeidsverplichtingen.
1.4.
In het kader van de schadestaatprocedure heeft appellant bij brief van 23 september 2010 gevorderd dat het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële en materiële schade tot een bedrag van in totaal € 26.814,73. Appellant heeft zijn vordering, samengevat, als volgt toegelicht. Door het onjuist handelen van het college heeft hij psychische schade geleden. Hij is aanzienlijk depressiever en angstiger geworden dan voorheen en ondervindt toenemend psychische klachten, met als gevolg dat hij psychische hulp heeft moeten zoeken en medicatie heeft moeten gebruiken. Deze immateriële schade dient te worden vergoed tot een bedrag van € 7.500,-. Door de toegenomen psychische problemen heeft appellant veel minder journalistiek werk kunnen verrichten dan voorheen en vanaf maart 2009 was hij daartoe in het geheel niet meer in staat. Daardoor is hij zijn journalistieke netwerk voor een deel kwijtgeraakt, met als gevolg dat het langer duurt voordat hij uit de bijstand komt en hij economisch kwetsbaar is geworden. Deze materiële schade dient te worden vergoed tot een bedrag van € 12.500,-. De overige materiële schade bestaat uit accountantskosten tot een bedrag van € 551,36, kosten van het verlenen van bijstand door Omanista B.V. aan appellant tot een bedrag van € 4.908,75, kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 244,75, reiskosten tot een bedrag van in totaal € 496,87, eigen bijdragen medicijnen tot een bedrag van € 511,- en de kosten van overblijven van zijn zoon op school tot een bedrag van € 102,-.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de gestelde schade afgewezen, in hoofdzaak op de grond dat een causaal verband tussen de gestelde toename van de klachten van appellant en (de aanloop tot) het vernietigde besluit van 11 maart 2009 ontbreekt. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen. De onrechtmatigheid van het vernietigde besluit van 11 maart 2009 strekt zich uit tot het verschil tussen tien en twintig uur per week ontheffing van de arbeidsverplichting. De door appellant overgelegde rapportages van de Regionale instelling voor ambulante geestelijke gezondheidszorg (Riagg) van 27 mei 2008 en 1 juli 2008 en de door hem overgelegde brief van 22 februari 2011 van T.A. [M.-S.] van Dimence (brief van Dimence) bieden onvoldoende steun voor de conclusie dat de psychische problemen zijn toegenomen als gevolg van het besluit van 11 maart 2009. Ten aanzien van de kosten van bijstand van Omanista B.V. en de kosten van rechtsbijstand heeft de rechtbank voorts nog het volgende overwogen. De kosten van bijstand door Omanista B.V. komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de factuur van deze instantie dateert van 1 oktober 2008 en dus ziet op werkzaamheden die zijn verricht voorafgaand aan het vernietigde besluit. De vergoeding van proceskosten is exclusief geregeld in artikel 8:75 van de Awb, zodat geen plaats is voor een aanvullende vergoeding van rechtsbijstandskosten op grond van artikel 8:73 van de Awb.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betwist dat het vereiste causaal verband ontbreekt. Hij heeft in dit verband, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Zijn psychische klachten zijn door de handelwijze van het college ontstaan en niet verergerd, zoals het college en de rechtbank ten onrechte aannemen. Het college verlangde namelijk dat appellant ten gunste van werk de zorg voor zijn kind grotendeels zou opgeven en daardoor raakte appellant zodanig in paniek dat hij moeite had om zichzelf bijeen te houden. Om die reden heeft hij onmiddellijk hulp gevraagd aan en verkregen van Dimence, terwijl hij in de tien jaar vóór de uitvoering van het re-integratiebeleid van het college geen psychologische behandeling heeft ondergaan. Ook kreeg appellant medicijnen om zijn angsten te onderdrukken, terwijl hij, voordat hij met het re-integratiebeleid te maken kreeg, geen medicijnen nodig had. De sturende vraagstelling aan AOB Compaz, waaruit bleek dat het college niet uitsloot dat appellant zijn klachten fingeerde, voedde de bij appellant ontstane angst alleen maar meer. Appellant was kapot van het besluit om de op 9 juli 2008 geplande hoorzitting van de agenda te halen en een nieuw onderzoek door Ausems en Kerkvliet aan te vragen, aangezien het college daarmee voor appellant de mogelijkheid ontnam om de in zijn ogen oneerlijke, onredelijke en onoirbare praktijken van het college aan de orde te stellen. Het college heeft de hoorzitting op 22 oktober 2008 gefrustreerd door niet de op dat moment beschikbare uitkomsten van het onderzoek van Ausems en Kerkvliet in te brengen. Op dat moment had appellant door de hele geschiedenis al depressieve klachten en suïcidale gedachten. De rechtbank heeft te weinig waarde toegekend aan de rapportages van de Riagg en de brief van Dimence.
3.2.
Het college stelt zich primair op het standpunt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat de Raad de voormalige gemachtigde van appellant tot tweemaal toe heeft verzocht de gronden van het hoger beroep in te dienen en de gronden niet binnen de gestelde termijnen zijn ingediend. Subsidiair stelt het college zich op het standpunt dat de door appellant gevorderde schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat niet aan de vereisten van causaliteit, schade en relativiteit is voldaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
ontvankelijkheid hoger beroep
4.1.
In artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep bevat. In artikel 6:6 van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Deze bepalingen zijn ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
4.2.
Artikel 7 van de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges 2006, zoals gewijzigd met ingang van 1 oktober 2011, Stcrt. 2011, nr 19086 (Procesregeling), bepaalt dat indien sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, het college daarvan schriftelijk kennis geeft aan de appellant en hem daarbij uitnodigt het verzuim binnen vier weken te herstellen. Artikel 9 van de Procesregeling luidt als volgt:
“Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens een verzuim als bedoeld in de artikelen 6, 7 en 8 vindt slechts plaats, indien:
a. de uitnodiging het verzuim te herstellen bij aangetekende brief is verzonden,
b. in de uitnodiging is medegedeeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn is hersteld, en
c. binnen de termijn geen herstel heeft plaatsgevonden.”
4.3.
Het hoger beroepschrift dat mr. Harbers namens appellant op 9 mei 2012 heeft ingediend, bevat niet de gronden van het hoger beroep. De griffier van de Raad heeft mr. Harbers bij brief van 16 mei 2012 verzocht de gronden binnen vier weken toe te zenden. Vervolgens heeft de griffier bij brief van 18 juni 2012, onder verwijzing naar de brief van 16 mei 2012, waaraan nog geen gevolg was gegeven, mr. Harbers in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na 18 juni 2012 alsnog de gronden van het hoger beroep in te dienen. Van deze gelegenheid heeft mr. Harbers geen gebruik gemaakt.
4.4.
De brieven van 16 mei 2012 en 18 juni 2012 zijn niet aangetekend verzonden en in de brief van 18 juni 2012 is niet opgenomen dat het hoger beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn is hersteld, zodat niet is voldaan aan de in artikel 9, eerste lid, onder a en b, van de Procesregeling neergelegde voorwaarden voor niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat appellant zelf, na daartoe te zijn uitgenodigd, wel tijdig de gronden van het hoger beroep heeft ingediend, ziet de Raad geen aanleiding gebruik te maken van de in
artikel 6:6 van de Awb neergelegde bevoegdheid om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens het niet tijdig indienen van de gronden door mr. Harbers. In de door het college ter zitting van de Raad naar voren gebrachte omstandigheid dat mr. Harbers advocaat is en in die hoedanigheid had behoren te weten dat in de regel niet-ontvankelijkheid van het (hoger) beroep volgt bij het niet of niet tijdig indienen van de beroepsgronden, ziet de Raad geen aanleiding om in afwijking van de Procesregeling over te gaan tot
niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
schadevergoeding; causaal verband
4.5.
In dit geding staat de onrechtmatigheid van het vernietigde besluit van 11 maart 2009 en de toerekening (in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek) daarvan aan het college tussen partijen vast. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 8 juni 2010, LJN BM8044) is voor een veroordeling tot vergoeding van schade vereist dat deze schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat in dit geding slechts aan de orde kan zijn de vergoeding van schade die het gevolg is van het onrechtmatig gebleken besluit van 11 maart 2009. Dit betekent dat voor zover het gaat om de gestelde - immateriële en materiële - schade als gevolg van de handelwijze van het college in de periode vóór dat besluit, deze schade thans niet aan de orde kan komen. Indien appellant vergoeding wenst van de schade die hij stelt te hebben geleden door de handelwijze van het college in die periode, is het aan appellant om daarover een aparte - civiele - schadeprocedure aanhangig te maken.
4.7.
Vaststaat dat, zoals appellant zelf ook naar voren heeft gebracht, de psychische klachten van appellant zijn ontstaan ruim vóór het besluit van 11 maart 2009. Zo staat in de in 2 genoemde rapportage van de Riagg van 1 juli 2008 dat appellant vanaf zijn 16e tot zijn 30e veelvuldig in therapie is geweest, hij in september 2007 bij de Riagg is aangemeld, dat appellant daarbij te kennen heeft gegeven zich sterk belast te voelen door zijn scheiding, de blijvende zorg voor zijn ex-vrouw na de scheiding, de zorg voor zijn - toen - vijfjarig zoontje en door het vooruitzicht zijn uitkering te verliezen en verplicht te worden te gaan werken, en dat bij aanmelding sprake was van angstklachten en depressieve klachten. Dit brengt met zich dat het besluit van 11 maart 2009 hoogstens tot gevolg zou kunnen hebben gehad dat de op dat moment al bestaande psychische klachten van appellant zijn verergerd en dat appellant uit dien hoofde schade heeft geleden. De rapportages van de Riagg van 26 mei 2008 en 1 juli 2008 bieden geen grondslag voor die conclusie, reeds omdat deze rapportages dateren van ruim vóór dat besluit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de brief van Dimence daarvoor evenmin steun biedt, aangezien deze brief is opgesteld op verzoek van appellant en geen objectief medisch oordeel bevat over een eventueel verband tussen de psychische klachten van appellant en het onrechtmatige besluit van 11 maart 2009, maar slechts een weergave van de situatie zoals appellant die heeft ervaren. Appellant heeft ook met hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat er een verband is tussen zijn psychische klachten - en de in verband daarmee gestelde materiële en immateriële schade - en het onrechtmatige besluit van 11 maart 2009.
4.8.
Gelet op 4.6 en 4.7 is de Raad, met de rechtbank en het college en anders dan appellant, van oordeel dat het vereiste causaal verband tussen de gestelde materiële en immateriële schade en het onrechtmatige besluit van 11 maart 2009 ontbreekt. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de kosten van bijstand van Omanista B.V. niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze kosten zijn gemaakt voordat het onrechtmatige besluit van 11 maart 2009 werd genomen. Het oordeel van de rechtbank over de kosten van rechtsbijstand heeft appellant niet betwist.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade van appellant terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD