4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
ontvankelijkheid hoger beroep
4.1.In artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep bevat. In artikel 6:6 van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Deze bepalingen zijn ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
4.2.Artikel 7 van de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges 2006, zoals gewijzigd met ingang van 1 oktober 2011, Stcrt. 2011, nr 19086 (Procesregeling), bepaalt dat indien sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, het college daarvan schriftelijk kennis geeft aan de appellant en hem daarbij uitnodigt het verzuim binnen vier weken te herstellen. Artikel 9 van de Procesregeling luidt als volgt:
“Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens een verzuim als bedoeld in de artikelen 6, 7 en 8 vindt slechts plaats, indien:
a. de uitnodiging het verzuim te herstellen bij aangetekende brief is verzonden,
b. in de uitnodiging is medegedeeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn is hersteld, en
c. binnen de termijn geen herstel heeft plaatsgevonden.”
4.3.Het hoger beroepschrift dat mr. Harbers namens appellant op 9 mei 2012 heeft ingediend, bevat niet de gronden van het hoger beroep. De griffier van de Raad heeft mr. Harbers bij brief van 16 mei 2012 verzocht de gronden binnen vier weken toe te zenden. Vervolgens heeft de griffier bij brief van 18 juni 2012, onder verwijzing naar de brief van 16 mei 2012, waaraan nog geen gevolg was gegeven, mr. Harbers in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na 18 juni 2012 alsnog de gronden van het hoger beroep in te dienen. Van deze gelegenheid heeft mr. Harbers geen gebruik gemaakt.
4.4.De brieven van 16 mei 2012 en 18 juni 2012 zijn niet aangetekend verzonden en in de brief van 18 juni 2012 is niet opgenomen dat het hoger beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn is hersteld, zodat niet is voldaan aan de in artikel 9, eerste lid, onder a en b, van de Procesregeling neergelegde voorwaarden voor niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat appellant zelf, na daartoe te zijn uitgenodigd, wel tijdig de gronden van het hoger beroep heeft ingediend, ziet de Raad geen aanleiding gebruik te maken van de in
artikel 6:6 van de Awb neergelegde bevoegdheid om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens het niet tijdig indienen van de gronden door mr. Harbers. In de door het college ter zitting van de Raad naar voren gebrachte omstandigheid dat mr. Harbers advocaat is en in die hoedanigheid had behoren te weten dat in de regel niet-ontvankelijkheid van het (hoger) beroep volgt bij het niet of niet tijdig indienen van de beroepsgronden, ziet de Raad geen aanleiding om in afwijking van de Procesregeling over te gaan tot
niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
schadevergoeding; causaal verband
4.5.In dit geding staat de onrechtmatigheid van het vernietigde besluit van 11 maart 2009 en de toerekening (in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek) daarvan aan het college tussen partijen vast. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 8 juni 2010, LJN BM8044) is voor een veroordeling tot vergoeding van schade vereist dat deze schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.6.Uit 4.5 volgt dat in dit geding slechts aan de orde kan zijn de vergoeding van schade die het gevolg is van het onrechtmatig gebleken besluit van 11 maart 2009. Dit betekent dat voor zover het gaat om de gestelde - immateriële en materiële - schade als gevolg van de handelwijze van het college in de periode vóór dat besluit, deze schade thans niet aan de orde kan komen. Indien appellant vergoeding wenst van de schade die hij stelt te hebben geleden door de handelwijze van het college in die periode, is het aan appellant om daarover een aparte - civiele - schadeprocedure aanhangig te maken.
4.7.Vaststaat dat, zoals appellant zelf ook naar voren heeft gebracht, de psychische klachten van appellant zijn ontstaan ruim vóór het besluit van 11 maart 2009. Zo staat in de in 2 genoemde rapportage van de Riagg van 1 juli 2008 dat appellant vanaf zijn 16e tot zijn 30e veelvuldig in therapie is geweest, hij in september 2007 bij de Riagg is aangemeld, dat appellant daarbij te kennen heeft gegeven zich sterk belast te voelen door zijn scheiding, de blijvende zorg voor zijn ex-vrouw na de scheiding, de zorg voor zijn - toen - vijfjarig zoontje en door het vooruitzicht zijn uitkering te verliezen en verplicht te worden te gaan werken, en dat bij aanmelding sprake was van angstklachten en depressieve klachten. Dit brengt met zich dat het besluit van 11 maart 2009 hoogstens tot gevolg zou kunnen hebben gehad dat de op dat moment al bestaande psychische klachten van appellant zijn verergerd en dat appellant uit dien hoofde schade heeft geleden. De rapportages van de Riagg van 26 mei 2008 en 1 juli 2008 bieden geen grondslag voor die conclusie, reeds omdat deze rapportages dateren van ruim vóór dat besluit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de brief van Dimence daarvoor evenmin steun biedt, aangezien deze brief is opgesteld op verzoek van appellant en geen objectief medisch oordeel bevat over een eventueel verband tussen de psychische klachten van appellant en het onrechtmatige besluit van 11 maart 2009, maar slechts een weergave van de situatie zoals appellant die heeft ervaren. Appellant heeft ook met hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat er een verband is tussen zijn psychische klachten - en de in verband daarmee gestelde materiële en immateriële schade - en het onrechtmatige besluit van 11 maart 2009.
4.8.Gelet op 4.6 en 4.7 is de Raad, met de rechtbank en het college en anders dan appellant, van oordeel dat het vereiste causaal verband tussen de gestelde materiële en immateriële schade en het onrechtmatige besluit van 11 maart 2009 ontbreekt. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de kosten van bijstand van Omanista B.V. niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze kosten zijn gemaakt voordat het onrechtmatige besluit van 11 maart 2009 werd genomen. Het oordeel van de rechtbank over de kosten van rechtsbijstand heeft appellant niet betwist.
4.9.Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade van appellant terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.