In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W.H. Beishuizen, had beroep ingesteld tegen een besluit van het Dagelijks Bestuur van de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost. De rechtbank had het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het griffierecht te laat had betaald. De rechtbank stelde dat de griffier de appellant had aangemaand om het verschuldigde griffierecht te voldoen en dat hij was gewaarschuwd dat bij uitblijven van betaling het beroep niet-ontvankelijk verklaard kon worden. De appellant betwistte echter dat deze waarschuwing in de aanmaning was opgenomen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanmaning inderdaad niet de noodzakelijke waarschuwing bevatte, wat in strijd was met artikel 10, eerste lid, van de Proceskostenregeling bestuursrecht 2010. De Raad concludeerde dat het ontbreken van deze waarschuwing een niet-ontvankelijkverklaring in de weg staat, zoals eerder is vastgesteld in vaste rechtspraak. Hierdoor was de eerdere uitspraak van de rechtbank onterecht en diende het hoger beroep van de appellant te slagen.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Oost-Brabant voor inhoudelijke behandeling. Tevens werd het bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant in hoger beroep, die zijn begroot op € 472, en het griffierecht van € 239 dat de appellant had betaald in hoger beroep. De uitspraak werd gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier.